Haar vingertoppen glijden over het zilveren deksel. Het metaal is koud, net als de rest van haar huis.
‘Wanneer ga je weer schrijven?’ Zijn woorden klinken helder. Alsof het deksel plots heet is, trekt ze haar hand weg. Ze draait zich om en doet haar uiterste best niet in zijn vertrouwde bruine ogen te kijken.
‘Wat wil je dat ik schrijf?’ mompelt ze. Gelaten grabbelt ze het fleecedeken uit de mand en legt zich neer in de zetel, haar rug van hem weggedraaid.
Zijn geur hang om haar heen. Ze sluit haar ogen, terwijl ze hem voorzichtig opsnuift.
‘Wat wil je dat ik schrijf?’ Ze wacht even, maar draait dan haar hoofd om en kijkt hem uitdagend aan. ‘Wat wil je Godverdomme dat ik schrijf?’
Onbewogen staren zijn vertrouwde bruine ogen haar aan. Eén keer ademt ze diep in en uit en draait vervolgens haar lichaam naar hem toe.
Aarzelend strekt ze haar hand uit: ‘De zon licht mijn maan niet, langer
in duistere plekken, zoek ik
naar de helderheid in mijn naakte hart.
De aarde raakt de hemel, niet langer
dans je, niet langer
lach je, niet langer…’ Haar stem sterft weg. Met trillende vingers grijpt ze de fotokader.
Onbewogen staren zijn vertrouwde bruine ogen haar aan.