Junkiebloed dat stroomt en hij lacht eens
aangekomen. Hij is vertrokken maar zo voelde
thuiskomen. Nieuwe routines als verslaving dit keer.
Hij is de laatste dagen wat stil. Gelukkig liegt dit land niet,
is het recht voor zijn raam zichtbaar als een schilderijtje
dat hij eens kocht in zijn al vergeten roots.
Het hangt er nu wat te hangen en bedoelt daarmee niets.
Wij kijken fout. Bijgevolg voelen we net niet genoeg
om onder de radar te blijven. Daar zijn we, we zuchten,
en vegen daarmee elke laatste vlek bestaan weg.
‘Wel zo zal het al helemaal niet lukken,
dat - hoe noemt u het - dat ontnuchteren.’
We leggen niets uit, oke, dus zwijgen is een voorkeur.
Gesprekken waaien toch altijd aan als hoogste toon
in de holle ruimte, de bocht van bestaan,
onder het juk van het moraal.
Vertegenwoordigd door het nu blijft er niets dan taal voor ons over.
Het zal weinigen verbazen dat het zootje dode dichters
op mijn nekvel glijdt tot ik me corrupt voel.
Pas op parasiet. Pas op hij is allergisch
aan standvastigheid & zekerheden.
Waarna hij de laureaat wordt ergens in Athene en
de gouden ik-schrijf-soms-boeken-prijs
mee naar huis sleept als trofee van een kort leven,
hem in zijn geheugen klieft, lustig de taal doceert
aan zij die niet weten hoe schuin door een boek te lezen,
of tussen de letters de liefde zouden kunnen bedrijven, maar niet heus.
Met taal zal je gooien zegt hij of je kan de aangeslagen ruit
inwijden door er je voornaam in te tekenen.
Hij blijft verbaasd voor zich uit staren als dit tot hem doordringt,
je had maar niet moeten slapen zeg ik nadat hij droomt,
de deur klap ik dicht, mijn stem heb ik eigenlijk onaangeroerd gelaten.