Er brak iets zonder waarschuwing,
niet dat het ons verraste.
Maar het was daar, onaangekondigd
en sneller dan we dachten.
Onze hoop stapelden we torenhoog,
maar met fundamenten drassig
verschuift de waarheid naar een traag besef,
je kan niet bouwen op verwarring.
Ik speel met je lokken, kus je oor,
klem m'n armen rond je huid.
Mijn handen strijk ik door je haar,
krijg de twijfels er niet uit.
Met een klap als die van een hamer
maakte ik je dromen stuk.
Nu willen handen enkel lijmen
wat er rest van ons geluk.
Ik had woorden te over toen ik naar je kwam,
maar kan nu nog slechts gebaren.
Ik wil terug naar toen we onbekommerd,
ongedwongen één waren.
Leg niet al je hoop in mijn mand,
ik stil slechts tijdelijk je honger.
Ik geef je eerlijkheid, geen zekerheid,
kan de toekomstcode niet kraken.
Het liefst open ik als een bloem,
maar ik blijf halverwege steken.
Je zegt je kent me niet,
ik zeg ik ken mezelf niet,
tracht niet me te doorgronden,
want je breekt me.
Ik vlecht onze angsten in elkaar,
hoop op een koord dat nooit zal knappen.
Onze waanideeën komen voort
uit een drang die we niet snappen.
Zelfs als we beiden open kaart spelen
en uit de biecht klappen,
zal onze band nooit dikker zijn
dan een gordijn. Als hoop verdwijnt,
of wegzakt in een toekomstbeeld
dat reeds vergeelt bij de gedachte
dat vrijheid nooit volmaakt kan zijn,
dat hechte banden steeds versmachten;
als kansen op een open raam
die dichtslaat want er moet voortaan
ook stilgestaan bij later,
bij ons, bij wijn en water,
bij de kater die in vraagt stelt
of het dit is wat we willen,
bij gaten die we haten
maar nooit deftig kunnen vullen,
en dat open raam dat gaapt,
als een belofte op verlossing,
maar als we vrezen dat we in wezen
niet bevredigen, maar slechts morsen,
hoeveel meer kan het leven dan nog bieden
dan een nihilistisch wachten
op een teken, of een deken,
om de raamval te verzachten.