Ik herinner me de grote lijnen van mijn jeugd. Mijn vader had een propere kelder. Hij zorgde altijd dat het opgeruimd en stofvrij was. Misschien dat hij er daarom zoveel tijd doorbracht. Ik mocht er zelden komen, en toen ik hem eens vroeg wat hij daar eigenlijk deed, zei hij. 'Ik schrijf gedichten.'
Hij legde me uit wat dat was in zijn woorden. Met zijn donkere ogen op mij gericht en een kwajongens glimlach. 'Eigenlijk is alles een gedicht.'
Toen ik het nog steeds niet begreep gaf hij me een voorbeeld. Een gedicht van (min of meer) een woord.
AF AF
WIJ WIJ
ZING ZING
AF
Blijkbaar kon zoiets. Wat hij me eigenlijk gaf -besef ik nu- was niet per se een voorbeeld van een gedicht, maar toestemming. En ik wou ook een gedicht schrijven. Dagenlang ploeterde ik, maar ik kreeg niets op papier. Mijn vader vond dat amusant. 'Je moet schrijven wat je in je diepste voelt.'
Ik vertelde hem dat ik niet wist wat ik voelde en hij glimlachte. 'Probeer het over enkele jaren eens opnieuw.'
Ik besef nu dat hij altijd over pijn schreef.