Bij nacht, mijn liefste, fluister ik. Geen mos, geen daken roepen naar de maan. Melancholie, verdwaalde snot kleeft aan mijn stembanden. Schimmels groeien op mijn stil vinyl. Er groeien korsten op de scheuren, oude schreeuwen, echo’s dachten uit te sterven, alles hapert en het is nog zeven dagen voor de kerst.
Ik heb geen haard, geknetter kan ik enkel voelen als ik bij je lig, wanneer je vel wilt dat ik streel met tong en lippen, vingertoppen.
Prevelen, dat zal ik, codewoordjes, broodjes plankton wachten in een koelschrank langs een Autobahn, ik ben al onderweg. Ik kom uit Osnabrück. Ik kocht een caravan met Duitse nummerplaat en blote velgen voor het zachte asfalt in jouw warme lavaland.
Tralala, lalala. Er is geen radio aan boord, de motor neuriet onzin en een BMWmobiel vliegt me voorbij. Straks, daar in een bos bij Aken sneuvelen de biggen van de wildste everzwijnen want ze steken over, zoeken eikels aan de overkant.
Nog even, Poekie, en ik fluister. God de ganse weg zal ik gezwegen hebben want de witte Rijndolfijn hij had gesproken : Menschen, halten Sie die Klappe!
Dat was, toen ik de brug bij Duisburg overreed. De wereld vroemde, brulde, schat. Ze brult zo vaak, het is een aap met rotte kiezen, overal geboor. Een tandarts hoorde ik en wegenwerkers sloegen gaten, op een parking wilden de lantaarnpalen aarding en houvast.
Blablabla, blablabla en het zijn tweede moede ogen, zoetje, die van mij. Ze richten zich op streepjes en gebeuren doet het. Buiten mikt een klokhuis naar een vuilnisbak, meeuwen pikken in verloren brood. Oud, dat is het na één dag, doch gisteren zal altijd blijven weten, honnepon, hoeveel ik van je houd.
Waarom was deze morgen dan het licht zo raar en fel? Ik zag je even niet. Het beeld kwam weer, nog een geluk. Ik kreeg jouw blik terug en ook de plastiek jeep. Hij rijdt zo graag door al jouw heuvels en ik stopte even. Schat, je denkt allicht dat ik pipi moest doen.
Dat was het niet. Elf autobanden stonden op elkaar gestapeld als een toren die van nieuwe reizen droomt. Drei Liter Gefrierschutzmittel, vroeg ik toen in die garage.
Zo verging mij daar. Ik koos een hemelsblauwe kleur voor ogen van een blindgeboren dag en verder reed ik, rijd ik nu. Nog steeds. Ik kijk niet meer opzij. Ik kom!
Het zal weer donker zijn, mijn wederhelft, als ik je oren vind. Wees lief en wees gerust, meine liebe Schmetterling, geheimen zullen het niet zijn, geen lege zinnen die ik je verklap en straks dan voel ik, zoek ik achter al jouw lelletjes naar prikkels voor een lange nacht. Ik vind ze wel, de korte pijn zal zijn, voor haar, de eenzaamheid.