Ze stak geluiden in een vaatwasmachine. Met die koude handen. Harde borden. Rabarberkootjes en vingers die mij niet meer zouden beroeren. Een geklinkel was het, pijnlijker dan leisteengesplijt.
Dat was gelukkig, onhoorbaar geworden, ver weg van waar ik nu was, nog net op het droge, hier, waar prevelende bomen verschenen, waar asfalt overging in grint, grint in aarde en aarde in modder.
Als een verdwaalde nagel zonder kop stond ik daar, met de voeten al in het hout van die plankenvoer. Klaar om door één of andere zot de nerven ingeklopt te worden.
“Meneer Den Dromer,” een kleine handzwaai probeerde me te wekken, “voor U, wat mag het zijn?”
“Een pakske chicletten,” zei ik zonder nadenken.
“Met welke saus?” vroeg Alfred van achter zijn koeltoog.
“Gewone chicletten”, antwoordde ik.
Alfred zuchtte, ontspande de wenkbrauwen en vroeg me vijftig cent.
Ignace kwam binnen. Ik ben op tijd gekomen, dacht ik en hij bestelde een blikje fanta.
“Eén euro”, klonk het en weer keken ogen me aan me, die van Alfred, van een hoofd dat frieten wilt verkopen.
Ignatius De Reus, de langerd uit sprookjes die om opheldering vragen, had een zak neergezet. Hij was van plastiek en verborg je-ne-sais-pas-quoi. Ignace had een stoel genomen, met een servet vetvlekken van mica geveegd en zat hier nu, één tafeltje verder, op nog geen anderhalve meter van me.
Elke echte man draagt kleurstiften bij zich. Is het niet om streepjes te trekken (het aantal copulaties, centimeters op een houten lat, het weze me worst wat), dan is het om te tekenen. Geslachtsdelen, letters van vloeken, mislukte gedichten. De wc-deuren, de wanden, zij verdragen het omdat het minder stinkt dan stront.
Lang heeft niet geduurd die geheimzinnigheid. Papieren verschenen, in formaat B4. Een deel was niet gevouwen, voorzien van schetsen en gedetailleerde plannen, van vaartuigen en uitvindingen. Een andere deel was dubbel geplooid, tot boekjes met vier bladzijden. Daarop waren ze beschreven, de voorspellingen, over redding, meer nog over onheil, over verbeteringen, correcties aan soorten, verdelgingsplannen, dat kon ook.
Zelf had ik geen draaiboek. Ik kauwde niet om chicletten plat te kunnen terten, jaren later terug te komen, te knielen, mijn stiftjes boven te halen en kunstwerken te maken van ongeboren bellen, grijze gom.
Al twijfelde mijn geest. Ik gooide mijn smakeloos geworden sjiek in de vuilbak en, het is doenbaar, spritesmaak mag volgen op die van pepermunt. Zenuwen hadden zich in verbinding gesteld met mijn hersenen; ik sprak :
“Geef me toch een kleintje!”
Ik stond daar weerom, voor die koeltoog met frituurwaren en voegde er aan toe : “Met tartaar, en ook een 7up.”
pagina één van
'Over reuzen en scheve muilweters'
(deel 1 van mijn e-boekje 'Twankie Wankel Twinkeltje')