Als Parijs mijn nare droom is, dan wandelen we. De therapeut en ik. Hij een lange baard en borstelige wenkbrauwen. Ik naakt, op een ooit witte maar nu groezelige katoenen slip na. Zo gaat dat dan, in dat onderbewuste van ons.
‘Interessant, deze Champs-Élysées’ zegt hij. ‘Maar laten we even dieper ingaan op die buitenwijk.’
‘Hoeft dat’, vraag ik.
‘Wat denk je zelf, mijn kind. De antwoorden liggen in jouw straten.’
Zijn diep praten lijkt wel zingen. En ik zucht. Trek de gore onderbroek van tussen mijn billen. Neem samen met hem de metro naar de rand. Daar waar het grijs is en druk, waar men berust in niets.
De therapeut neemt het voortouw. Hij trekt me achter zich aan. Rent net niet. Beweert dat ìk het ben die hèm de weg wijst. Ik roep dat hij trager moet. Dat ik geen schoenen aan heb. Dat mijn borsten pijn doen bij het lopen. Dat die verdomde onderbroek. Maar hij trekt voort. En dan stoppen we. Beiden buiten adem. Aan de cabine.
‘Open maar’, zegt hij.
‘Hoeft dat’, vraag ik. Hij knikt. Ik open.
Ze zitten er nog steeds. De twee verkoolde lijven in de cabine. Vandaag kaarten ze. Elk leunend tegen een muur, benen opgetrokken, lege zwarte oogkassen die nonchalant naar ons opkijken. ‘Het vergaat ons verder in stilte’, zegt de ene.
En in alle straten branden plots alle auto’s.
‘Wat wil dit toch zeggen’, vraag ik de therapeut. Ik huil.
Hij haalt zijn schouders op en smeult tot niets overblijft dan as.