Ze zag haar evenbeeld weerspiegeld in het raam. Buiten was het donker, of toch, zo leek het. Het was slecht een illusie. Het treintraject liep doorheen de bergen, en de penetrerende tunnels maakten dat ook overdag de reiziger zich in nachtmodus bevond. Elke maal de trein de tunnel uitreed, en het zonlicht de wagon verlichtte, werden de passagiers gewekt. Ogen werden uitwreven, monden gaapten, en lichamen strekten zich uit. Om dan weer, enkele minuten later, de volgende tunnel en nacht in te rijden, en weer verder te dommelen op het ritme van de wiegende wagon.
De pendelaars op dit traject hebben het goed. Het vroege wakker worden wordt verzacht door de sluimerende, schommelende reis naar hun bestemming. Ze krijgen de tijd om de dag te beginnen. Ze krijgen de tijd om hun ogen te laten wennen aan het zonlicht en aan de geuren en kleuren die bij klaarte hun donkere holtes verlaten. Ze moeten niets. Ze wennen. Aan het licht, aan het geluid, aan elkaar, aan hun plannen voor de dag. En wennen is goed. Wennen maakt dat je beter voorbereid de dag doorkomt.
Toch hebben de pendelaars op dit traject het ook lastig. Veel te warme wagons in de zomer, ijskoude in de winter. Verwarmingen die niet werken, plakkerige vloeren, zuurgeurende toiletten, onvriendelijke medereizigers, en constante vertragingen. Het zit hen niet mee. Gezucht rukt op wanneer ze de trein opstappen, die hen genadeloos naar hun bestemming brengt. Ze hopen een vertraging op te lopen, om dan het recht op klaagzang over de Italiaanse spoorwegen te kunnen opeisen. Ze grommen en knorren en puffen en zuchten.
De trein remt het station binnen. De pendelaars staan recht en stappen de trein uit. De dag is begonnen. Het warme deken van de treinwagon wordt genadeloos van hen afgetrokken. Maar dat is niet erg. De reis heeft zijn dienst gedaan. Ze zijn klaar. Ze zijn het gewend.
Ze zag haar evenbeeld weerspiegeld in het raam. Buiten was het nu licht. ‘Het blijven het pendelaars. Maar deze hebben het toch niet zo slecht.’, dacht ze.