Ja, het is waar,
vaak konden we niet met elkaar praten:
jij had het over mijn kousen vol gaten,
terwijl ik pleitte met de blättern von Platen,
ondertussen begroef ik een vogel van angst
in mijn al te kleine, moordzuchtige hand.
Jij had het over de pracht van de zon,
Terwijl ik probeerde mijn hart te begraven
in een ton.
Toch was jij altijd degene
aan de andere kant van de draad,
het huilen dat verbleekte
tot ongeneeslijke wanhoop,
een stem van rede
boven alle andere stemmen uit.
Mijn blauwe ogen heb je zacht verzorgd,
mijn bloedende harten ook
en elke week staarde je woest de ruimte in
waarin je niet meer wilde dan tralies breken,
Een stem van moed
niet meer dan gefluister in een bevolkte wereld.
Je probeerde te begrijpen,
meer was het niet.
Hoefde het niet te zijn.
Een uitgestoken hand
die geduldig wachtte,
op die andere hand die zou komen
van over een bemodderde rand.