De winter heeft uit de eigen bek geleefd
het rulle van dood met wind en water doorzeefd
nu langzaam aan met een schijntje van niets
dweilt de zon de laatste restjes kille wasem op
het landschap ontwaakt schamper en schuchter
laat her en der een dampende composthoop achter
onder de vruchtbare gloed van haar rode avondjurk
zij drinkt nog voorzichtig met dunne sliertjes de slapende
wadi leeg want zij weet dat ze weer dorstig zal zijn straks
heftig en gulzig, ontembaar het brandend verlangen in haar bekken