Rafeltjes en fabeltjes (slot van deel 5)

17 nov 2017 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

           Wees op je hoede. Frietkotslak. De gang is lang en droog. Zo sprak de haas.

 

 

 

Er was veel dat niet klopte. Geen specht op de bast van een zilverberk. Geen hamer op het aambeeld van een ijzervogel en evenmin het anagram, het rammelde.

 

Want de wapens klopten niet. Walter Remysen kreeg een kogel door de linkerslaap. Dat is een feit. Een mes? Een wiel? Elke brave ziel kon zien dat er iets scheef zat, dat het rechte pad niet naar de waarheid leidde.

Bovendien, wat de moord op Twinkeltje betrof, was ik geen sikkepit wijzer geworden en waarom Twankie Wankel niet meer leefde, dat wist ik alsnog evenmin.

 

Ik dronk een Pale Ale, peuterde kruimels uit de plooien van de zetelstof, probeerde in te slapen, maar het lukte niet. Er waren nog drie flesjes nodig om mijn hoofd te doen verlangen naar een sober bed.

 

 

Te lang slapen doet de troost op kerkhoven. Het was elf uur en ik stond op. Poetste mijn tanden en twee schoenen. Ik vertrok weer richting noord. Het pad was nauwer dan voordien, te klam de lucht.

 

“Het klopt niet, Ignace!” waren mijn woorden toen hij binnenkwam. “Een mes? Een wiel? Daarmee werd Walter niet vermoord! Er zat een gat in zijn kop! Van een kogel!”

 

Ignace reageerde niet, bestelde geen 7up meer, vroeg een fanta en ook Alfred keek me aan alsof ik een schaatsenrijder was die de dikte van het ijs niet vertrouwde.

 

“Alles klopt”, zei Ignace, “alleen ben je er nog niet. Je vergeet te veel de kleinigheden. Heb je alle mieren op je pad geteld? Heb je geluisterd naar de adem van de kikkers in het winterbos?”

 

Ik schudde het hoofd. Ignace bestelde een 7up voor me, trok een stoel aan zijn tafeltje achteruit. Hij zei : “Zet je neer, jongen uit het blinde zuiden.”

 

Ik zat daar, mijn handen plat op de tafel, de vingers gespreid als poten van spinnen die zich strekken in een web dat niemand ziet.

Ignace klopte met zijn linkerhand op de rug van mijn rechterhand en zei :

 

“Twankie Wankie was een kater, had drie poten. Twinkeltje, dat was een hond. Ik noem het maar een meisjeshond, omdat ‘teefje’ anders klinkt.”

“Van wie?” vroeg ik.

“Van Wimpie”, zei Alfred die bij het tafeltje was komen staan.

“Het waren de ouders van Wimpie, van Wim De Wandelaere. Zij waren het die wel eens een grapje maakten toen ze de hond en de kater niet op hun matje zagen liggen. Dan vroeg Wimpies vader : ‘Waar hangt hij nu weer uit, onze Antoine De Wandelaere?’ Mama Lippens voegde er dan altijd met een glimlach aan toen : ‘en waar loopt zij nu rond, onze Wilhelmina Lippens?’, waarmee ze Twankie Wankel en Twinkeltje bedoelden.”

 

“Een hond en een kat?” en ik trok ogen als een vuurvlieg die verrast werd door een zon.

“Een hond en een kat”, herhaalde Alfred die naar zijn kuipjes liep. Twee kaaskroketjes werden bruin.

 

“En de kat heeft de hond vermoord met een mes en een wiel?” vroeg ik vol ongeloof.

 

Ignace schudde het hoofd en nam een slok van zijn fanta.

 

 

 

derde en laatste bladzijde van

'Rafeltjes en fabeltjes'

(deel 5 van mijn e-boekje 'Twankie Wankel Twinkeltje')

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

17 nov 2017 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket