Enkele dagen geleden zag ik voor een bloemenwinkel enkele boeketten ranonkels staan. Ranonkels zijn, naast pioenen, mijn favoriete bloemen. Nog nooit zag ik ze zo grijpklaar, en toch durfde ik ze niet te kopen. Omdat ik niet tegen verwelken kan. En omdat verwelken zo onverbiddelijk snel gaat.
Nu zitten ze nog levend en fris achter mijn oogleden.
De pioen is wulps, frivool, losbandig, extravert. De ranonkel is preuts, zelfbeschermend, voorzichtig, naar binnen gericht. Zo bol als zijn naam.
Een ranonkel is een pioen die nog niet is ontploft.
Ik zat op mijn fiets en de lucht hing vol bloesemgeur, bijna zichtbaar. Soms ben ik bang voor de lente, omdat daaruit zomers worden geboren, en zomers zijn zo heftig.
Plots wist ik wat het was. Dat ik niet uiteen wil vallen, zoals een pioen. Ik wil niet stukgaan, of toch niet te snel en onherkenbaar. Dat iemand zou zeggen: dit is zij niet meer, zo hebben we haar niet gekend.
In een filmpje zag ik hoe twee mensen andere mensen hadden gefotografeerd: net voor en net na hun dood. De wassen poppen werden vredig genoemd, maar er is niets vredigs aan koude huid.
Een van de makers zei: ik wil niet snel snel in een kist worden gestopt,
mijn geliefden moeten mij grondig zien zoals ik dood zal zijn.
Ik zeg: een dode die ik niet ben, hoeft niemand nog te bekijken.