Een bedrieglijke zon achter blinden,
- oplichter van de uitzichtloze dag -,
warmt de kamer op. Oud zeer hijgt, weegt
en iemand stoft het verleden af, verpleegt
de ochtendlijke reconstrcutie van een zelf,
noteert de waarde van een haperend kerngetal.
Wat niet meer te herstellen valt: het verband
tussen de uren binnen steeds wittere muren
van ruimte en tijd, het vloeien van gebaren
in handen die schroomvallig beven, een leven
dat zich alleen nog afspeelt in niemandsland.
Tot een liedje weerklinkt en iemand zingend
in de deuropening verschijnt, weer even de opstand
bezweert en de angst in ogen die langzaam afglijden
van het redeloze naar het reddeloze.