op gedichtendag lag ik met mijn nicht in bed
wij waren bloot zij sprak gij kloot raak mij niet aan
ik houd van haar zoals de wolven van de maan
ik heb nooit opgelet gevoeld hoe zacht zij is
ik vroeg aan haar mijn schat waarom spreekt men
van hem manneke maan terwijl een vrouw daar schijnt
zij heeft zowaar een krater voor mijn dolend hart
gij rijmelaar onnozelaar gij brandt altijd zo nodeloos
een kaars voor mij de dwaas gij krast verwoed
te zachte lijnen in mijn vel ik word bijna onwel
gij durft mij te begeren voer zijn voor het niets
de roos in mij verlangt naar dorenloze madeliefjes
schrijf mij iets desnoods twee infantiele briefjes
die ik met mijn handen vingers tanden scheuren kan
ik houd niet van dwaze bevrediging gij zult
altijd naar mij verlangen moeten als een zebra
naar een strepenloze einder
rep en rein onaangeroerd
uit de reeks 'Roeland Wittebolle'