Het was nu al de derde keer in korte tijd dat hij zijn auto niet onmiddellijk op de parking terugvond. De laatste maanden waren er steeds meer van die dingen geweest, een soort permanente verstrooidheid die zijn hoofd binnentrok. Thuis kon hij bijvoorbeeld minutenlang voor de deur blijven staan, tastend in zijn zakken, op zoek naar sleutels die voor de zoveelste keer niet te vinden waren. Of hij liep op het voetpad en wist plots niet meer naar waar hij op weg was. Het samenspel van geheugen, chronologie en details dat vroeger moeiteloos kon worden opgeroepen, dat raderwerk draaide niet meer naar behoren. Onlangs maakte hij zich de bedenking dat zijn bestaan het laatste jaar op een kies leek die langs de buitenkant wel intact bleef maar sluimerend van binnenuit werd verwoest.
Meteen nadat hij de huissleutels binnen zijn gezichtsveld op tafel had gelegd zette hij zich neer en bekeek het schrift. De aankoop ervan was een poging om alles op orde te zetten, een leidraad te vormen tegen de vervreemding die zich stilaan van hem meester maakte. Alles wat van belang was geweest in zijn leven moest worden genoteerd, het zou hem helpen een en ander klaarder te zien. Hij zou dan beter begrijpen waarom dat onwerkelijke feit uit het verleden het heden zo vorm is blijven geven. Hij trok een kantlijn en schreef in een handschrift dat bij zijn leeftijd pastte. In de rechterbovenhoek noteerde hij de datum, op een manier zoals hem dat hem vroeger geleerd was, met horizontale streepjes tussen de cijfers. Onder de bal van zijn hand lag een stuk roze vloeipapier, een vilten mozaiek van kleine en grotere inktvlekken die bij elke handbeweging trouw over het blad meeschoof.
De eerste avond schreef hij drie uur na elkaar. Niet zonder enige moeite reconstrueerde hij gebeurtenissen en herinneringen. Hij had het lastig met data en haalde familielijnen door elkaar. Tegen alle verwachtingen in schreef hij meer over zijn vader dan verwacht, en vertelde uitvoerig hoe hij door een infectie een been kwijtraakte nadat iemand per ongeluk op het land een zeis in zijn onderbeen sloeg. Hij beschreef diepgaand het dorp waar hij opgroeide, zijn jeugd en zijn vriend Paul Bosschaert waar hij van kleinsaf mee optrok, Paul die meer lef dan hersens had. Ze waren onafscheidelijk en vertrokken op achttien jaar naar de mijn, samen met nog andere jonge roekeloze kerels, gelokt door avontuur en geld.
Regelmatig masseerde hij de kramp uit zijn handen en vingers, hij was het niet meer gewoon zoveel te schrijven. De laatste bladzijde las hij nog eens na, en schoof een memoblaadje dichterbij dat naast een medicatiedoosje voor hem op tafel lag. Onder elkaar stond opgesomd:
- lichten uitdoen
- achterdeur op slot
- enkele vlokjes aan de goudvissen ma-woe-vrij
Deze geheugensteuntjes hielpen hem, maar maakten hem ook ongerust omdat ze stilaan niet meer het gewenste effect hadden. Hij vergat ze te lezen of te schrijven. Soms hing hij tergend lang boven een vierkantig stukje papier met alleen maar een blanco gedachtengang. De vierde dag, het schrift was halfvol, kwam het deel waar niet aan te ontkomen viel. Het moest nu maar eens gebeuren, maar zoals altijd was de eerste reactie vluchten, het over iets anders hebben, boodschappen gaan doen, het schrift dichtslaan. Maar als hij de vrede wou vinden waar hij al die jaren vergeefs had naar gezocht, dan was er geen andere weg. Het op papier stellen, voorlopig enkel voor zijn ogen bestemd, zelfs dat scheen hem een onoverkomelijke opdracht. Ironisch genoeg had hij voor dit deel niet het minste last van geheugenproblemen. Als hij er in zou slagen het neer te schrijven, dan zou misschien de droom ophouden waar varianten van eenzelfde thema hem regelmatig teisterden : hij staat naakt op het dorpsplein, zijn handen te klein om de schaamte te bedekken, en op elke hoek galmen grote luidsprekers die zijn bedrog wereldkundig maken. Nagenoeg iedereen is toegestroomd wanneer hij als bedrieger wordt ontmaskerd. In nachten waar de droom werkelijk geen genade kende, ging daarbovenop nog een geluidswagen met dubbele megafoon door de omliggende dorpen. ‘Luister mensen, je gelooft jullie oren niet!’
Hij schudde zijn hoofd in zijn handen en probeerde de draad van het verhaal weer op te nemen.
“Misschien ben ik vriend met hem geworden omdat ik op de een of andere manier hoopte dat iets van hem op mij zou afstralen. Een glimpje durf maar, of een kooltje vuur uit die ogen was voldoende, daar zou ik al tevreden mee zijn geweest. Alles was voor hem zo evident, leven zo vloeiend in hem aanwezig, er was niets dat haperde. Ik was de stille, de bedachtzame, de sul. Ik kon mij alleen maar dagelijks vergapen aan zoveel zelfbewustzijn. En hij wist het, de lefgozer, en de meisjes ook. Zelfs als we aan het begin van onze werkdag klaar stonden om af te dalen en hij aan zijn altijd fraai geknoopte zakdoek rond zijn nek zat te frunniken, zelfs dan leek het of daar beneden nog meisjes op hem stonden te wachten.”
Hij zat al enige tijd op zijn stoel met het schrift voor hem. Vol aandacht keek hij naar de lijnen die zich vulden, zijn hand was het enige wat bewoog. Hij sloeg een blad om, legde zijn hand als een presse-papier op het vloeipapier en schreef verder.
"Het was na een vroege dienst. Vuil en vermoeid klommen we in de kooi, met onze schoofzak leeg achter ons aan. Terwijl we schuddend en rammelend de zes minuten durende tocht naar boven aanvatten was Paul alweer onvermoeid aan het praten gegaan. Hij kletste altijd maar door die kerel, zijn mond stond nooit stil, het enige wat hem kon overstemmen was de herrie van onze drilboren. Hoe hoger de kooi omhoog klom, hoe meer de broeierigheid plaats begon te maken voor koele en zuivere lucht. Op een zeker moment, ik zag de kleine lichtcirkel en de metalen constructie van de schachtbok boven ons groter worden, zei hij : ‘Vanavond zie ik Esther’. Dat was het laatste wat ik ooit uit zijn mond had willen horen, en terstond haatte ik hem om wat hij had gezegd. Zijn ogen lagen als vuurtorens in die zwartgeblakerde kop, en wat ik er in las vervulde me met weerzin. Die paar minuten nog dat we dicht tegen elkaar aan stonden gepropt waren ondraaglijk. Ik deed mijn ogen dicht, onderbrak zijn geleuter met een geveinsde hoestbui en keek naar het diepe zwarte gat onder me. Iedereen, maar niet Esther. Gelijk wie, maar niet zij.
De week daarop, ik geloof dat het een dinsdag was, een doodgewone werkdag, daalden we zoals gewoonlijk met vierentwintig kompels af en gingen aan het werk. Paul en ik werden galerij vier ingestuurd en deden verder op de plaats waar de vorige ploeg was opgehouden. Kolenwagons raasden naast ons voorbij, hels knarsend in de met grafiet volgeraakte sporen. Na al die jaren herinner ik mij alleen nog een diep gegrom dat uit de buik van de aarde leek te komen, en die mijn laarzen deed trillen als een koude dieselmotor. Dat weet ik nog goed. Het was bijna niet waar te nemen, maar luttele ogenblikken erna drong een hoog gesuis mijn oren binnen en een seconde later knapten steunbalken als lucifers en vielen elkaar broederlijk in de armen. Een dikke ondoordringbare wolk begon jachtig de wanden van de schacht af te tasten en rolde voor zichzelf een zwarte loper uit, en voor ik goed en wel terug rechtstond sloeg een walm van vochtige warme klei me in het gezicht en bleef knarsend tussen mijn tanden achter. Het smaakte raar genoeg zurig. Ik kon geen hand ver meer zien. De schel ging in de verte als een gek tekeer en ik besefte dat het menens was. Alle geluid kwam nu gedempt door, als roepen onder water, zo dik, vuil en vochtig was de lucht. Zelfs het paniekerig schreeuwen werd tot niet veel meer dan fluisteren herleid. Onze voorman ratelde schor de eerste namen af die in zijn hoofd opkwamen. Van Boxstael! Coekaerts! Van Landeghem! Melden ! Antwoorden godverdomme ! We moeten hier weg hoor je? In die lucht houden we het niet lang meer! Ringoot ! Antwoord dan toch klootzak ! Was Ringoot mee vanmorgen, ja of nee ?
Het was niet efficiënt wat de man deed, maar het was menselijk. (Hij is nu al verscheidene jaren dood, aan stoflong, daar waren we na onze pensionering met ons allen heel solidair in). Met vierentwintig ondergingen we het geraas en riepen door elkaar tot onbedaarlijk hoesten ons het zwijgen oplegde. We waren op weinig voorzien maar deden wat we konden. Hoofdlampen schenen als zwak maanlicht, onwillekeurig lieten ze de radeloosheid van heel de onderneming zien. We volgden persluchtleidingen van drilboren en nog andere aanwijzingen waar makkers aan het werk waren en op die manier konden terugvinden. De meeste waren gekwetst, van wie sommige ernstig, en de eerste twee uur hadden we drie doden van onder het puin gehaald.
Verbeke ! Ben jij dat Verbeke? Zeg iets man!
Ik ben het! riep ik gesmoord met een zakdoek voor mijn mond. Ik ben ok ! Maar meteen begon ik weer te hoesten nadat ik brokken spuug en andere viezigheden omhoog had gerocheld.
Hoe zit het daar bij jou? vroeg de voorman. Was Bosschaert niet bij je?
Ik antwoordde niet.
Bosschaert? Waar is Bosschaert, Verbeke? brulde hij opnieuw, en ik herkende de man niet die over zijn schouder hing te zieltogen.
Ik had de persluchtleiding gezien die naar Paul zou leiden, maar ik ondernam niets om ze vrij te leggen. En ik had er geen moment aan gedacht om het wel te doen. Dat is het eerlijkste antwoord dat ik kan geven.”
Hij hield op met schrijven en las die laatste woorden wel honderd keer opnieuw, alsof het volstrekt nieuw was wat er stond, iets wat hij zelf nog moest beginnen geloven. In de tuin zag hij de wind door een plataan gaan die met zijn armen gastvrij blaren uitstrooide.
“Het was sterker dan mijzelf. Over brokstukken struikelend klom ik de schacht uit, vervoegde de rest op het gehoor en ondersteunde iemand van wie ik maar veel later te weten zou komen dat het Pacot was geweest. Na al die jaren huiver ik nog steeds om de vanzelfsprekende manier waarop ik met mijn helm tegen die van de voorman stootte, zijn hoofd vastgreep en zijn oor inriep: ‘Niemand meer in vier ! Ik ben de laatste!’ We voerden gewonden af en brachten ze naar de kooi. De dichtheid en de ondertussen ondraaglijk geworden warmte vergden het uiterste van ons, en ik bewonder vandaag mijn makkers nog steeds om zoveel onbaatzuchtigheid.
We wisten het toen niet maar kwamen negen man tekort nadat de laatste was boven gehaald, badend in het licht van drie grote schijnwerpers die het gapende gat belichtten waar rook uitkwam. Zwaailichten gaven de verzamelplaats aan de loods een macaber aanzicht terwijl we liggend op een brancard niets anders dan helder bloed, slijm en etensresten uitkotsten.
Op de herdenkingsdienst twee weken later keken mensen ons met ontzag aan, als porseleinen beeldjes die extreme omzichtigheid vragen. Ik walgde van mezelf wanneer ze trots en bewonderend zo sluiks naar ons keken, en ik voelde tot op het bot de verdorvenheid van dat valse heldendom. Zoals zo vaak keek ik naar de grond en inspecteerde mijn schoenen. In die verpletterende sfeer kwam onverwacht Esther naast me staan, ik dacht dat het toeval was maar dat was niet zo. Ze had me gezocht. Met haar bruine verende krullen die ik overal ter wereld zou herkennen stond ze plots voorzichtig glimlachend naast me, en tijdens de preek van de kapelaan haakte ze ongezien haar pink rond die van mij en bleef strak voor zich uitkijken.
Ik heb het haar nooit verteld. Het was onbeschrijflijk wat er die dagen door me heen ging, maar er was niemand ter wereld die ik meer wou dan Esther, dus bedolf ik alles onder, mee met de rest.”
Het was al lang donker wanneer hij met schrijven ophield. Hij deed de achterdeur op slot, liet een peertje branden in de hal en gaf de goudvissen een extraatje. Een voor een nam hij de pillen uit het doosje, en met een beetje water gooide hij het hoofd een paar keer achterover. Hij had nog enkele minuten. Hij bladerde het schrift nog eens door, las hier en daar een stukje, glimlachte soms, en legde het tenslotte open op de laatste, half blanke pagina. Heel traag trok hij een streep onder de laatste zin, zijn gezicht ernstig maar opgelucht. Het was voorbij. Hij deed het schrift dicht en legde het vloeipapier en de pen als een sluitsteen erbovenop.
Hij ging op bed liggen en sloot de ogen. Het was voor hem een verademing geweest wanneer hij daarnet, als laatste zin, de aanhef van zijn lievelingspsalm had neergeschreven, woorden die hij altijd prevelde wanneer hij het ‘s nachts benauwd kreeg, wanneer angst met overtuigde kwaadaardigheid de lucht uit zijn borst kwam drijven: ‘Uit de diepten roep ik tot U Heer, kom mij te hulp.’