Wij hebben een erg leuke dwergbok, Hector genaamd. We hebben ook een hele lieve en aanhankelijke dwerggeit: Pauline. Als ik op de bank in ons neerhofje ga zitten, staat ze op een mum van tijd naast mij… op de bank. Dan drukt ze zich tegen me aan met haar volle gewicht. Ze plákt letterlijk aan me. Moest ze kunnen zou ze als het ware in me kruipen. Liefst heeft ze dat ik mijn arm beschermend om haar heen sla, als rond de schouders van een dierbare vriend. Doe ik dit niet spontaan, dan maakt ze haar wens duidelijk door heel slim met haar sierlijke horens mijn arm op te tillen. Tijdens het eten - gesneden appeltjes die ik hen aanbied in een kom - gebruikt ze mijn grote lichaam als bescherming. Dat is nodig. Bij geiten bestaat - net als bij kippen - een pikorde, al geeft het meer pas te spreken van een stootorde. Hector is een bok en staat dus hiërarchisch bovenaan. Hij wil van alles het eerste en het meeste. Correcter: hij wil álles. Niemand kan hem dit kwalijk nemen, hij is zo geprogrammeerd. Het is zijn natuur; een overlevingsinstinct. Om haar duidelijk te maken dat hij alles wil, port hij haar herhaaldelijk en niet bepaald zachtzinnig met zijn horens in de flank. Dat komt aan, en daarom zoekt ze bescherming achter mij. Maar voor het overige zijn ze de allerbeste maatjes, Hector en Pauline. Als er geen eten mee gemoeid is, vechten ze graag een robbertje voor het plezier, een schijngevecht: dansend op de achterpoten, het hele robuuste lijf rechtop, de voorpootjes bengelend voor de fiere borst… en dan ten aanval! Tegelijk de kop naar voren, voorpoten op de grond en de horens - klak - tegen elkaar. En opnieuw. En nog eens. Of ze rennen met hun typische stijve achterpootjes door het hofje, hijgend en springend en elkaar van het door mij getimmerde verhoogje duwend. Daar ontpopt Pauline zich merkwaardig genoeg tot een dominante geit. Haar lenigheid haalt het op zijn wat lomper gewicht. Echt, onze geitjes zijn erg leuke diertjes, maar de eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat we een iets grotere boon hebben voor Hector. Veel meer dan zij is hij puur. Het is het karakter dat het hem doet. Een echt bokkenkarakter. Krijgt meneer zijn zin niet, dan maakt hij de vreemdste sprongen. Bokkensprongen maken is geen loos begrip. Hij wipt op en stampvoet als een kind dat per se dat ijsje wil, maar het niet krijgt. Het is onschuldig en machteloos verweer. En een ogenblik later is hij het alweer vergeten, en komt hij opnieuw achter mij aan gehuppeld als een goed opgeleide hond.
Jammer wel dat hij hoefjes heeft en geen handige handjes. Hij zou mij zo graag helpen wanneer ik weer eens de omheining ga herstellen die ze onbewust in de vernieling hebben geholpen, of wanneer ik een nieuw kippenhok bouw. Hij is gefascineerd door mijn gereedschap en gaat graag met een doosje schroeven aan de haal.
Wat ik ook erg prettig vind is, wanneer hij mij de keuken ziet uitkomen en mij met een lieflijk binnensmonds gemekker roept om de kudde te komen vervoegen. In zijn ogen maken wij deel uit van de kudde. Hij wil ons het liefst de hele dag bij zich, maar hij is niet boos als we niet komen. Hoogstens laat hij zijn kop wat teleurgesteld hangen, maar ook dat gaat snel weer over. Dwerggeitjes zijn nooit slechtgezind.
Vorige week merkten we dat Hector moeilijk plaste. Haast geen druppel kwam er uit. Nu plast een bok nooit als een geit. Als Pauline door haar achterpoten zakt en zich met de kont achteruit zet, dan volgt er een klaterende waterval. Bij Hector sijpelt de plas er altijd wat moeizamer uit. Maar die zondag was het dramatisch. Om de haverklap ging hij klaarstaan om een plasje te maken, maar meer dan enkele spaarzame druppeltjes kwamen er niet. Rood alarm! Zeker na wat ik even later op internet las: dat bokken door het eten van geitenbrok erg veel last van urinegruis, of met een geleerd woord urolithiasis, kunnen krijgen. Een dodelijke ziekte als het wat kwaad wil. Hector KRIJGT geitenbrok. Paniek dus. Maar het is zondag, en ook een dierenarts heeft recht op een weekend. Volgt een bange nacht en een vroeg telefoontje.
“Hallo?”
Een gehaaste maandagmorgenstem aan de lijn.
“Is het met dierenarts …?”
“Ja.”
“Dokter, ik vrees dat we een probleem hebben met onze bok. Hij kan haast niet meer plassen. Ik weet niet goed wat ik moet doen.”
“Komt er helemaal niets meer?”
“Af en toe enkele druppeltjes, meer niet. Wat moeten we doen?”
“Hangt ervan af… wil je hem nog laten opereren of ineens inslapen?”
Ik kan met geen woorden de koude douche beschrijven die over mij heen werd gestort. Alsof bij mijzelf een tumor was ontdekt waarvan nog niet geweten was of hij goed- of kwaadaardig was, en de arts mij vroeg: “Wil je nog behandeld worden, of zullen we maar ineens euthanaseren?”
Ik dacht dat ik door de grond ging.
“Euh… natúúrlijk willen we hem nog laten opereren,” zei ik stellig.
“Oké, breng hem dan maar binnen.”
De dierenarts leek deze woorden met tegenzin uit te spreken. En ik zat met een probleem. Zelf rijd ik niet met de auto, en bovendien had ik een belangrijke afspraak met een uitgever die dag. Dus ik moest wachten tot mijn vrouw ’s avonds van haar werk kwam.
“Kunnen we hem vanavond brengen?” vroeg ik vertwijfeld.
Diepe zucht aan de andere kant van de lijn.
“Ja, maar dan wél voor half acht.”
Toen ik opgelegd had, werd ik het pas gewaar: ik voelde me dwaas in mijn hoofd, alsof men mij zopas de dood van een goede vriend was komen melden. Hector IS dan ook een goede vriend. Geen mens is zo trouw en oprecht in zijn gevoelens als hij. Zijn vriendschap is niet voorwaardelijk. Niemand wil zo’n goede vriend verliezen, toch? Ik snap niet dat een dierenarts dat niet begrijpt. Worden zij niet geacht van dieren te houden? Levensreddend te werken? Bestaat er in hun vak niet zoiets als een eed van Hippocrates? Mijn vertrouwen in dokters is vooralsnog intact, dat in dierenartsen wankelt.
Na het telefoontje besloot ik om nog even naar het neerhofje te gaan, alvorens te vertrekken naar mijn afspraak. Ik wilde Hector nog eens koesterend in mijn armen nemen. In het slechtste geval was dit de laatste keer.
Met een bezwaard hart trok ik de tuin in. Hector had die morgen wat lusteloos in het stalletje gelegen. Hij lag daar nu nog. Ik ging naast hem zitten, streelde hem over de kop en de gespierde rug en porde hem zachtjes aan om op te staan. Ik wilde hem zien leven! En wat ’s morgens niet lukte, lukte nu wel: hij keek me met die indringende blik van hem aan, hees zich plots overeind, schuurde zich even liefdevol tegen mij aan en liep het neerhofje in. Na even een paar plaagstoten aan Pauline te hebben uitgedeeld, zette hij zich plots schrap, rechtte de rug, spreidde de achterpoten… en toen gebeurde het wonder: eerst aarzelend druppelend, dan zachtjes lopend verscheen een geel straaltje aan zijn onderbuik dat al snel tot een flink plasje verwerd. Verrukt keek ik toe. Mijn hart sprong op van vreugde. Het gruis was losgekomen!
Ik boog mij voorover en sloeg mijn arm liefdevol om hem heen.
“Flinke jongen!” zei ik. “Flinke, flinke jongen!”
Hector keek naar mij op, en heel even had ik de indruk dat hij opgelucht naar mij lachte.