Ieder is gedoemd om ooit in scherven uit elkaar te vallen. Om bij elkaar geveegd te worden.
Lijmen, plakken, zoeken naar het ontbrekende stuk. Samenbrengen wat bij elkaar hoort. Samensmelten met wat zich aanbiedt, zelfs al leidt het tot een verkeerd patroon. Opnieuw geheeld.
Ieder mens is nieuw samengesteld porselein, een servies dat viel en gewoon een nieuw motief koos, een serrekastje met ingegooide ramen, een kopje te dicht bij de rand van de tafel.
Brokstukken, vasthoudend aan elkaar met lijm, steeds sterkere lijm. Hoop om nooit meer te barsten. Vallen. Te pletter slaan.
Soms blijft er een scherf achter in de ander. Ongewild. Ongezien. Het gevoel dat alles heel is, maar dat het toch niet helemaal klopt.
Wij zijn een werk van vele scherven, splinterscherven. Fragiel, bijzonder breekbaar.
Durven wij genoeg onze barsten tonen, de gelijmde randen? Zouden wij elkaars hand niet moeten nemen en de ander laten voelen hoe het zit?
Hoe vaak kan een leven breken?