Daar verdwijnt je groene jas
in de zee van veelkleurigheid
die deze gang eigen is.
Ik zie je lip trillen op de arm
van een vreemde vrouw.
Je ogen zoeken het rood van mijn jas,
dat langzaam uitvloeit
in de achtergrond.
Het is die verdomde muur,
die harde stenen,
die iedere dag aan me trekken
tot er enkel nog afstand is
waar daarnet een knuffel zat.
Dat is mijn lot.
Nog lang niet dood, maar toch verdwenen,
als jij bent wat je wordt:
groot.