Gitta VR

Gebruikersnaam Gitta VR

Teksten

Slaapwel

Op 30 februari om vijf voor middernacht rinkelt de deurbel zeven maal. Ik schrik en laat mijn sigaret op het bed vallen. Snel klop ik met mijn hand op het laken. Fijne genstertjes spatten tegen mijn huid, voordat het lichtje in het duister volledig uitdooft. Ik kan wel raden wie er aan de deur staat, en ben opgelucht en ongerust tegelijk. Ik haal diep adem. Kalm blijven, maan ik mezelf aan. Met stramme spieren sleep ik me uit het bed en probeer ik in het donker de weg naar de voordeur te vinden. Sinds ik de meeste van mijn meubelen verpand heb, is mijn krappe huis een hindernissenparcours. Alles wat in mijn kasten zat, ligt verspreid over de vloer, met hier en daar een hoop sigarettenpeuken erbovenop. Ik stoot mijn teen tegen de deurpost en denk met heimwee terug aan de tijd waarin er nog licht uit mijn lampen kwam. Maar elektriciteit kost geld, en dat had ik nodig voor iets anders.Ik open de voordeur en daar staat hij in het maanlicht. Meneer Nevel. Opnieuw gaat hij verscholen onder een te grote hoed en een wijde mantel.Snel ga ik achteruit om hem binnen te laten. Twee uur geleden weerklonk de galm voor de avondklok al. Er hoort niemand meer op straat te zijn.Ik hurk op de grond, graai met mijn handen over de vloer. Hier in het halletje liggen ergens kaarsen. Ik heb ze daarstraks nog gezien, toen ik me moeizaam van het bed naar de sofa verplaatste… Maar plots floept er een licht aan tussen de handen van meneer Nevel. Hij richt een zaklampje pal op mijn gezicht. Het felle witte licht doet mijn ogen tranen. Meneer Nevel houdt het lampje een tijdlang op mij gericht, zonder iets te zeggen. Misschien probeert hij de vrouw te zien die ik ooit was. Zij verdween zodra ik een Gebruiker werd, en alle Gebruikers zien er hetzelfde uit: de huid strak om de knoken, het gezicht bleek en ingevallen, de ogen dol. In mijn buurt wonen er zeker een stuk of tien zoals ik. Ik zie ze tijdens de Waak, als ik in de sofa zit en verlamd van verveling door het raam staar. Ze slenteren door de straat en kijken wantrouwig om zich heen. Niet lang meer, denk ik dan, voor ze net zoals ik niet meer buiten komen, en van hun bed naar hun sofa schuifelen. Alsmaar heen en weer, tot de Slaap hen van die wansmakelijke routine verlost. Ooit was ik anders. Een jonge vrouw, die elke ochtend vroeg naar haar werk vertrok, en na een oneindig lijkend aantal uren van mentale marteling laat thuis kwam, waar het lege huis geen enkele troost bood. ’s Nachts deed ik geen oog dicht, omdat ik mijn hoofd niet kon stoppen. Ik snakte voortdurend naar rust. Eerst vond ik de Gebruikers weerzinwekkend, maar hoe langer ik erover nadacht, hoe jaloerser ik werd op de periodes waarin hun rolluiken naar omlaag bleven. De Slaap, zoals zij dat noemden, met hoofdletter S. De periodes waarin ze niet sliepen, maar met holle ogen doelloos door de straat dwaalden, leken plots een kleine prijs voor die heerlijke tijd van rust.   Op een avond was ik zo overtuigd dat ik durfde aan te bellen bij een Gebruiker in mijn straat. Een oudere man met een snorretje. In gedachten noemde ik hem Opa, omdat mijn grootvader zaliger net zo’n mal snorretje had. Alleen was het gezicht van deze Opa zo ingevallen, dat het eerder op een dodenmasker leek. Ik durfde hem bijna niet aan te kijken. Maar hij vertelde zo gelukzalig over de Slaap, dat ik het absoluut wilde proberen. Hij vertelde me hoe de Slaap niet alleen rust biedt, maar ook droombeelden. Dromen die bedekt worden met flarden van mist. Ze komen immers niet van jezelf, maar ontstaan door de chemische reactie van de Slaap. Maar dat hindert een Gebruiker niet. Slaap is Slaap.Opa stuurde meneer Nevel op mij af. Een meneer Nevel. Hoeveel er zijn, weet ik niet. Ik heb er nu een stuk of zeven gezien. Meneer Nevel draagt telkens dezelfde kleding, maar zijn gezicht is altijd anders. Mijn eerste meneer Nevel had rood haar en een tattoo in zijn nek. De andere herinner ik me al niet meer. Heb ik Slaap nodig, dan bel ik meneer Nevel gewoon op. Het nummer verandert regelmatig en wordt doorgegeven van Gebruiker tot Gebruiker. De eerste meneer Nevel die je oproep hoort, komt naar je toe. Als je kunt betalen, tenminste. Slaap is niet goedkoop. Meneer Nevel komt dichterbij en duwt me naar de woonkamer. Eén sofa staat er nog, midden in een berg rommel. Meneer Nevel ontwijkt zuchtend de obstakels en gaat in de sofa zitten. De zaklamp flitst kort over zijn gezicht. Deze meneer Nevel heeft een dunne sik en een bril. Hij gebaart naar het kussen naast hem. Voorzichtig neem ik plaats. Tijdens de Waak zit ik hier doorgaans de hele dag te wachten tot het schemerduister me ervan verzekert dat ik weer een dag ben doorgekomen. Daarna heis ik me naar het bed, om daar te wachten op het ochtendlicht. En zo gaat het alweer zeker twee weken, vertelt de kalender in de keuken me. Elke morgen zet ik een kruis over het vakje van de dag ervoor. Heel kort is er dan die troostende opluchting, tot ik merk hoe treiterig het nieuwe vakje me aankijkt. Veertien kruisjes Waak staan er ondertussen. Daarvoor lachen twintig lege vakjes me toe. Twintig dagen Slaap.   Meneer Nevel richt de zaklamp opnieuw op mij. ‘Hoeveel?’ vraagt hij met een rauwe stem. Vast ook een roker. Ik begin nerveus te frunniken aan mijn T-shirt, dat veel te groot is geworden voor mijn dunne lijf. ‘Zo veel mogelijk’, fluister ik. Ik klink anders dan ik me herinner, maar het is nu eenmaal lang geleden dat ik mezelf nog heb gehoord. Van bij de laatste meneer Nevel. Deze meneer Nevel zucht. ‘Ik kan maar voor een maand geven, dat weet je. Anders wordt het te riskant.’ Ik knik. Ja, dat heeft Opa me haarfijn uitgelegd. Meneer Nevel verkoopt maximaal vier zakjes Slaap per keer, omdat de vitale levensfuncties het na dertig dagen Slaap kunnen begeven. Het komt meneer Nevel beter uit dat Gebruikers na enkele jaren van Slaap en Waak gewoon aan ontbering sterven. Dat gebeurt vanzelf, als je enkel nog troost vindt in Slaap en sigaretten, en amper drinkt of eet. De Waak is dan enkel nog een teisterende aaneenrijging van verplichte uren realiteit.  De Leiders staan het handeltje in Slaap oogluikend toe. Een Gebruiker is toch sowieso iemand die niet langer meer productief is voor de maatschappij. Wie niet kan presteren, ligt eruit. Een Opgever. Een Loser. Geen enkele Gebruiker kwam er ooit weer bovenop. Er bestaan voor ons geen afkickcentra. Ja, meneer Nevel biedt de Leiders een handige oplossing om gemakkelijk van nutteloze zielen zoals ik af te komen. Maar dat geven de Leiders uiteraard niet officieel toe, en daarom wordt er jacht gemaakt op meneer Nevel. Op iedereen die zijn identiteit aanneemt.  Ik kan me niet voorstellen dat die jacht heel grondig gebeurt. Misschien wordt er af en toe een meneer Nevel gearresteerd, om de schijn hoog te houden. Maar het handeltje in Slaap moet blijven bloeien, anders komen de Leiders nooit af van mensen zoals ik.  In elk geval komt meneer Nevel alleen langs als het donker is, en hij geeft nooit zijn echte naam prijs. Maar die is ook helemaal niet belangrijk. Voor een Gebruiker is enkel wat hij meebrengt van tel.  Meneer Nevel graait in zijn diepe mantelzakken. Hij haalt er vier doorzichtige zakjes uit. De vloeistof die erin zit, kleurt roze in het licht van de zaklamp. Vier zakjes, vier weken Slaap. Ik reik mijn hand er gretig naar uit, maar meneer Nevel grijpt gauw mijn arm beet. Uit mijn mond ontsnapt een raspend geluid.  ‘Vier weken kost geld, juffrouw’, snauwt meneer Nevel. ‘Een hoop geld. Haal dat eerst maar eens boven.’ Hij laat mijn arm los en onhandig tuimel ik achterover in het kussen. Geld, ja, geld, alsof ik dat niet weet. Daar heb ik mijn hersenen de afgelopen dagen lang genoeg over gepijnigd. Ik heb mijn hele huis afgezocht naar iets waardevols om te verpanden. Maar ik moest me erbij neerleggen dat ik nog enkel rommel bezat. Helemaal in het begin had ik de trouwring van mijn overgrootmoeder verkocht. Onvoorstelbaar dat mensen in haar tijd nog trouwden. Of kinderen kregen op een natuurlijke manier. De ring was van goud en droeg drie kleine diamantjes. Aan de binnenkant was de trouwdatum nog leesbaar. Een antiek stuk, dat me genoeg had opgebracht voor een heel jaar. Daarna had ik mijn schamele spaargeld aangesproken. Nog later had ik mijn toevlucht genomen tot mijn meubelen, keukengerei, een stuk koper van een leiding die ik had losgewrikt. Mijn elektriciteit. Maar nu was mijn inspiratie op. Er is niets meer om te verkopen, niets dat genoeg opbrengt voor ook maar één week Slaap. Het enige wat ik nog heb, is mijn lichaam, maar zelfs de grootste dronkenlap zou nog liever zijn toevlucht nemen tot een gemuteerd schaap dan tot een Gebruiker.Sommige Gebruikers gaan uit stelen, vertelde Opa me indertijd. Sommige plegen zelfs roofmoorden om aan Slaap te komen. Maar daar ben ik te bang voor, en te zwak. Ik heb geen kracht om iemand te doden, zelfs geen omaatje. Ik zou misschien wel iemand kunnen neerschieten, maar heb geen geld om aan een wapen te komen.Neen, ik heb een beter plan. Hoop ik.Bevend sta ik op van de bank. ‘G-geld, ik g-ga het halen’, stotter ik, en ik wijs naar de keuken. Meneer Nevel gooit me zijn zaklamp toe. ‘Maak een beetje voort’, moppert hij. Zo snel ik kan, ga ik naar de keuken. Ik leg de zaklamp op het aanrecht en rommel wat in een lade, waar eigenlijk niets in zit behalve wat zakdoeken en lege batterijen. Daarna neem ik een gebarsten kopje en giet er de thee in waarmee ik de thermoskan vanmiddag heb gevuld. Uit mijn broekzak haal ik een zakje Slaap, dat ik net niet heb opgebruikt. Begerig strijk ik met mijn duim over het laatste restje vloeistof. Ik vraag me af hoe ik het in hemelsnaam heb volgehouden om het te bewaren. Voorzichtig open ik het zakje. De bekende rozengeur vult mijn neusgaten. Slapen als een roos, zeggen ze altijd… Zorgvuldig druppel ik het zakje leeg in de kop thee. Rozenbottelthee. Dat extra zoete vleugje zal meneer Nevel vast niet proeven. Zou hij trouwens überhaupt weten hoe Slaap smaakt? Zou meneer Nevel zijn eigen product uittesten?  Plots grijpt de angst me naar de keel. Wat als hij er niet van wil drinken? Of wat als hij dat wel doet en de Slaap kan proeven? Ben ik niet te naïef geweest?  Ik veeg het plotseling uitgebroken zweet van mijn voorhoofd en wandel met trillende handen naar de woonkamer, de zaklamp onder mijn arm geklemd. ‘Ik h-heb het weg gestopt’, breng ik schor uit. ‘Het g-geld. In de slaapkamer, d-denk ik. Mag ik u iets te drinken aanbieden, meneer Nevel? T-terwijl u wacht. Ik ben zo terug.’ Ik ga voor de sofa staan en overhandig meneer Nevel de kop thee. Het water klotst over de rand, zo erg beef ik. Maar dat vindt meneer Nevel vast niet verdacht, want geen enkele Gebruiker heeft een stabiele relatie met de zwaartekracht.Opnieuw zucht hij, maar hij neemt de kop aan. Met zijn andere hand gebaart hij naar de gang. ‘Vooruit, haast je wat.’ Ik knik inschikkelijk en draai me om, de zaklamp op de gang gericht. Achter me hoor ik hoe meneer Nevel aan de rand van het kopje thee slurpt. Mijn ribbenkast kan mijn bang bonzende hart amper bedwingen. Als ik in de slaapkamer kom, laat ik me langzaam op het bed zakken. De matras kraakt een beetje. Ik houd mijn adem in. Wachten. Ik moet wachten. Maar lang duurt het niet. Ik hoor niet eens een bons, eerder een geruis van stoffen die langs elkaar glijden. Ik blijf nog even zitten. Gaat het bij mij ook altijd zo snel, vraag ik me af.Na een minuut of vijf sta ik voorzichtig op. Ik schijn de gang in met de zaklamp. Uit de woonkamer komt geen geluid. Langzaam stap ik verder en richt ik het licht op de sofa. Meneer Nevel hangt ineengezakt tegen het kussen. Zijn hoed staat scheef op zijn hoofd en verraadt een bos grijzend haar. Ik buig me over hem heen en kijk in zijn open ogen, die overtrokken zijn met een witte waas. De mist van de Slaap is over hem gekomen, bedenk ik opgelucht. Maar erg lang zal dat niet duren. Dat restje was misschien maar net genoeg voor een uur of zes.Ik strek mijn dunne armen uit naar meneer Nevel en begin onhandig zijn mantel uit te trekken. Dat valt niet mee. Het duurt niet lang voor mijn hoofd licht aanvoelt door de inspanning. Uiteindelijk lukt het me toch. Ik trek de mantel aan en verdrink haast in de overvloed aan stof. Grijnzend haal ik de vier zakjes Slaap uit de rechterzak. Die zijn sowieso al voor mij, denk ik triomfantelijk. Maar daar laat ik het niet bij. In de linkerzak zit de Persoonskaart van meneer Nevel. Daar had ik op gerekend. Iedereen hoort zijn kaart immers altijd en overal bij te hebben. Er rijden voortdurend patrouilles door de stad. Bovenaan op de kaart staat zijn naam, maar die interesseert me niet. Zijn adres wel, en dat staat er vlak onder. Daar moet ik naartoe voor nog meer zakjes Slaap. Ik ken de straat. Het is niet eens veraf, hooguit een kilometer of vier. Ik tast verder in de linkerzak en daar vind ik ook zijn Sleutelkaart. Ik hoef zelfs niet in te breken!Luidop begin ik te lachen. Het klinkt hees, maar oprecht gelukkig. Het vooruitzicht aan Slaap maakt een mooier mens van me.Ik neem de hoed meneer Nevel en zet hem op. Hij zakt haast over mijn ogen. Ik moet er verdomd belachelijk uitzien. Gelukkig heb ik al mijn spiegels verkocht. In het halletje trek ik mijn versleten sportschoenen aan en ik haal diep adem. Ik zal uiterst voorzichtig moeten zijn, me dicht tegen gevels aandrukken, door tuintjes sluipen. Er zijn altijd patrouilles die gretig boetes uitschrijven of arrestaties verrichten als de avondklok niet wordt gerespecteerd.Daarna zal ik de woning van meneer Nevel betreden en zijn voorraad Slaap plunderen. Het is vast een bescheiden huisje aan de buitenkant, vol dure spullen binnen. Daarna zal ik met de opbrengst van een aantal zakjes Slaap een hotelkamer huren, en de rest van mijn buit tot mij nemen. De Slaap zal veel langer duren dan vier weken. De kans is heel groot dat het de eeuwige Slaap wordt. Maar ook daar heb ik op gerekend. Misschien wel op gehoopt.Ik steek nog snel een sigaret op voor ik de voordeur opentrek. De mantel van meneer Nevel is dunner dan ik dacht. De frisse nachtlucht blaast er scherp doorheen. Schuw beweeg ik me door de donkere straat. Gelukkig zijn de straatlichten gedoofd tijdens de avondklok, en zie ik nergens naderende koplampen. Ik schrik me een ongeluk als ik in het maanlicht een kat zie voorbij glippen.Hou vol, moedig ik mezelf aan. Nog even en je staat in het huis van meneer Nevel. Ik ben bijna aan het einde van mijn straat, als ik verrast word door opkomende mist. Eerst denk ik er niet eens bij na. Ik moet de buurt in de gaten houden, zelf onzichtbaar zijn, opgaan in de omgeving. Ik word me pas echt bewust van de mist als ze me haast volledig omsluit. ‘Nee!’ fluister ik. Al snel zie ik geen hand voor ogen meer. Ik draai me rond en rond. De hoed van meneer Nevel tolt op de grond, zijn mantel danst rond mijn benen. Langzaam word ik naar de grond gezogen. De waas trekt in mijn ogen, sijpelt in mijn oren, vult mijn mond. Ik gil zonder geluid en wapper als een waanzinnige met mijn armen. Maar de mist is nu overal. Mijn hoofd botst tegen de koude kasseien. Ik probeer op te staan, maar word door een onzichtbare hand neergedrukt.  De mist trekt pas weg als ik mijn ogen open. Ik draai mijn gezicht weg van het grauwe daglicht dat zich over mijn bed spreidt. Teleurgesteld slik ik mijn tranen weg en reik ik naar het pakje sigaretten op het nachtkastje. Ik slaag erin om met bevende vingers een sigaret aan te steken. Een zwart kringetje tekent zich af op mijn laken, als ik de sigaret verbaasd laat vallen wanneer plots de deurbel luid begint te rinkelen.

Gitta VR
5 0
Tip

Over tijd

‘Wanneer komt de bus?’ De vrouw klemt haar knalrode handtas tegen haar trui, die te dun lijkt voor deze tijd van het jaar.  ‘Binnen een kwartier!’ roept een jongeman in witte kleren haar toe voor hij de deur achter zich dichttrekt. Zwaar knalt ze in het slot. Het raam, dat uitkijkt op het buitenplein, trilt. Het tandeloze kereltje in de sofa ernaast lacht schel. ‘Zo staat ze daar de hele dag! Altijd met die handtas! Te wachten op de bus!’ gilt de vrouw naast me op de bank. Zulma heet ze. Dat heeft ze me daarnet toegeschreeuwd. Een meisje van een jaar of twintig komt uit de keuken. Ze glimlacht naar me en geeft de tandeloze man een potje vanillepudding en een lepel. ‘Ho, ho, ho’, doet hij en al snel dumpt hij een lillende brok in zijn donkere krater. ‘Wanneer komt de bus?’ ‘Nog een halfuur!’ antwoordt het meisje en ze komt naar me toe. Shana staat er op haar naamkaartje. Zulma stoot me aan. ‘Zie maar eens goed, die daar, die heeft een neusbel! Kijk! Ziet ge het!’ Het meisje lacht. Het fonkelende steentje op haar neusvleugel beweegt mee. ‘Jij komt zeker voor je oma, niet?’ vraagt ze me. Ze legt een hand op mijn schouder. Ik knik en wijs naar het doosje pralines op mijn schoot. ‘Ze verjaart vandaag.’ ‘Maar kind toch!’ roept Zulma. ‘Die zijn veel te hard voor haar! Dat kan ze niet meer bijten, hoor!’ ‘Wanneer komt de bus?’ klinkt het aan de andere kant van de kamer. Shana loopt naar de gang. ‘Ik zal ze gaan halen.’ Plets. De pantoffels van Mister Toothless zitten onder de gele smurrie. Hij laat zich echter niet ontmoedigen en lebbert rustig verder. Zulma kruipt dichter naar me toe. Ze houdt haar hand voor haar mond. ‘Ik weet waar ze zit’, zegt ze in een vergeefse poging tot geheimzinnig gefluister. ‘Ik weet waar jouw moemoe zit! Op de wc!’ Ze duwt haar kin naar voren en spert haar ogen open. ‘Op de wc! De hele dag!’ Ik schuifel naar rechts, tot het geraamte van het bankstel pijnlijk tegen mijn heup duwt. Het helpt niet: Zulma kruipt dichterbij en tokkelt met kromme vingers op het doosje pralines. ‘Dat kan ze niet eten, hoor!’ Mijn neus incasseert een stoot halfverteerde boterhammen-met-kaasgeur, een gewaagde aanvulling op de walm detergent die in deze muren huist. Een monotoon geratel klinkt uit de gang. Shana komt om het hoekje en duwt een rolstoel naar me toe. Het ijzeren geval houdt krampachtig een in elkaar gezakte vrouw samen. Haar benen slingeren slordig heen en weer. Het kost moeite haar te herkennen. Deze slechtste versie van mijn grootmoeder went niet. ‘Hier is ze’, zegt Shana en ik vraag me af of ze zich oefent in overbodige zinnen. ‘Vooruit Zulma, jij gaat nu in bad. Dan kan Fien hier bij haar kleindochter zitten.’ Ze rijdt de rolstoel zo dicht mogelijk bij de bank. Zulma staat mopperend op en stort zich op haar looprek. Er hangen belletjes aan. Langzaam slokt de gang haar onder een luid geklingel op. ‘Je zult zien dat ze weer moet gaan pissen!’ roept Zulma me nog na. Mijn grootmoeder staart naar de tv aan de wand. Er is een zwart-witfilm bezig. Ik klop voorzichtig op haar arm. ‘Moe, ken je me nog? Ik kom jou bezoeken.’ Haar ogen draaien naar me toe. ‘Uw gezicht komt me bekend voor’, fluistert ze. Ze klinkt alsof ze gisteren een zwaar feestje heeft gehad. ‘Ik ben je kleindochter. Zeg, jij verjaart vandaag! Wist je dat nog?’ Ze kijkt weer naar het plafond. ‘Ikke? Vandaag? Hoe oud word ik dan?’ ‘Wanneer komt de bus?’ Dit keer wordt de vraag gesteld aan een man die zijn vader komt bezoeken. Hij antwoordt niet. ‘He, he, he’, doet de man zonder tanden. Zijn lege puddingpotje ligt op de grond. Ik klop weer op de arm van mijn grootmoeder en lok haar ogen mijn richting uit. ‘Je wordt 93 vandaag!’ '93?' herhaalt ze. 'Ik dacht 39.' Ze bedoelt het serieus. Ik houd het doosje pralines in de lucht. Haar handen reageren niet. Snel leg ik het doosje op haar schoot. 'Proficiat hè moe.'  Ze zucht. 'Is hier ergens een wc?' ‘Je hebt daarnet een halfuur op het toilet gezeten, moe. Je hoeft nu toch niet opnieuw?' 'Verdomme, moet een mens hier in zijn broek pissen misschien?' Haar stem klinkt onverwacht scherp. ‘Waar zijn die meiskes hier?’ Er komt een struise verzorgster uit het koffiekamertje. 'Ik moet naar de wc!' herhaalt mijn grootmoeder. ‘Dan zal ik je eens helpen, Fientje’, zegt de vrouw, die bij nader inzien een snor blijkt te hebben, maar geen naamkaartje. ‘Zal ik jou eens helpen? Natuurlijk help ik jou.' Haar zware stem doet me vermoeden dat ze ooit een man is geweest. ‘Wanneer komt de bus?' Mevrouw Snor draait de rolstoel van me weg en kijkt me aan. ‘De kleindochter, zeker? Niet persoonlijk nemen, hoor. Zo gaat het altijd met Fien.’ Ik sta op en loop hen een eindje achterna. Voor de deur van grootmoeders kamer blijf ik staan. Mevrouw Snor rijdt de rolstoel naar binnen. Ze tilt mijn grootmoeder zonder moeite op. 'Zo, dan zet ik jou weer op het toilet.'  'Dag moe. Tot binnenkort', roep ik, terwijl de deur van de badkamer dichtklapt. ‘Ze is weer gaan pissen! Zie je wel!’ hoor ik Zulma roepen uit een naburige kamer. Geen idee waarom ze zo schreeuwt, want met haar gehoor schijnt er niets mis te zijn. Ik wandel door de leefruimte en merk dat de tandeloze rakker zijn puddingpotje heeft opgeraapt. Haast acrobatisch schraapt zijn tong de laatste gele restjes van het plastic. Zou het voor die overschotjes een verlossing zijn om in het niets te verdwijnen? De vrouw met de rode handtas staat voor de toegangsdeur. Er hangt een papiertje op met een code. Ik toets de cijfertjes in op het paneeltje aan de muur. ‘Wanneer komt de bus?’ Ik kijk de vrouw aan. Nu pas zie ik dat haar ogen nat zijn. In het zijvakje van haar handtas zit een knuffelkonijn gepropt. ‘Wanneer komt de bus?’ Ik schraap mijn keel. ‘Ze heeft vertraging’, antwoord ik.

Gitta VR
0 0

40 dagen

'God ziet u.' De spreuk hangt boven de deur naar het kantoor van de directrice. Daarbinnen ruikt het naar lentelucht. Maar de ramen zijn gesloten en het kan niet anders dan haar parfum zijn, verneveld over haar weelderige rode mantelpak met zwarte knopen. Ze gebaart me te gaan zitten. Mijn grommende buik probeert haar erop te wijzen dat hij de laatste dagen verwaarloosd is. Dat er enkel fastfood in verdween tussen lesvoorbereidingen, verbeterwerk en vergaderingen door. Ik kijk op mijn horloge. Binnen tien minuten is de pauze voorbij en moet ik naar 3B. Een toets afnemen over zinsontleding. ‘Laat ik meteen de koe bij de horens vatten’, zegt de directrice. ‘Ik heb klachten gekregen. Over jou. Zowel van leerlingen als van ouders.’ Het speeksel trekt weg uit mijn mond. Ik probeer te slikken, maar mijn tong is plots een dorre tak in het midden van de woestijn. De directrice staart naar haar computerscherm. Bewaart ze daar misschien een lijst met al mijn zonden? ‘Je hebt een leerling gestraft, omdat hij jouw boekentas uit het raam heeft gegooid. Van de tweede verdieping, om precies te zijn.’ Ze rolt met haar ogen, schudt haar hoofd en klakt met haar tong. ‘Zoiets doe je toch niet? Onze leerlingen zijn onze klanten. We moeten hen tevreden houden.’ Haar blik verandert mijn huid in een speldenkussen. De lucht vloeit uit mijn gescheurde poriën. ‘Die leerling deed je conditie een plezier door je een keer extra op en neer te doen lopen’, mompelt ze. ‘Maar goed. Een dag later heb je dan ook nog drie leerlingen naar de leerlingenbegeleider gestuurd, omdat ze je buiten het klaslokaal hadden gesloten.’ Ze kijkt me aan en glimlacht. ‘We kunnen toch nog tegen een grapje, nietwaar? Ik denk dat de leerlingenbegeleider wel belangrijkere dingen te doen heeft.’ Ik sla mijn armen over elkaar. Mijn hart bonst tegen mijn hand. De aanzwellende drum in mijn oren kan niet op tegen het getrommel van haar lange nagels op het tafelblad. Tikketakketikketakke. Maakt mijn stilte haar nerveus? Ze wendt zich af van haar computer en gooit een plastic mapje op de tafel. Het bevat papieren met de hoofding van de school. Ik herken mijn handschrift. Het zijn de blaadjes die ik ingevuld heb om de leerlingen strafstudie te geven. Ze haalt ze uit het mapje en legt ze op een rijtje naast elkaar. ‘Kijk eens aan. Als jij ervoor zorgt dat deze aanvragen voor strafstudie veranderen in positieve, constructieve opmerkingen aan de leerlingen, dan veeg ik er de spons over. En dan mag je de rest van je vervangingsopdracht afmaken. Je bent nu twee weken hier, dus nog zowat 30 dagen te gaan, nietwaar?’ Mijn botten zijn veranderd in elastiek. Er sijpelt iets tot in mijn merg, maar mijn hoofd is te murw om te onderscheiden of het onmacht, woede of verdriet is. Het doet mijn benen in elk geval trillen. De directrice heeft geen geduld. Ze zucht en veegt de blaadjes met één zwaai van de tafel. ‘Goed dan’, monkelt ze. ‘Jij je zin.’ Ze staat op, maar ze loopt niet naar de deur om me eruit te zetten. Nee, ze komt naar mij toe en trekt bruusk aan mijn arm. Haar kracht overvalt me en ik laat me meeslepen tot bij het raam. Ze gooit het open en gilt vlak bij mijn oor: ‘Weet jij echt alles beter? Spring dan, als je durft! Jij waant je toch zo geweldig? Misschien krijg je wel vleugels!’ Er zit een steen in mijn keel die geen schreeuw laat ontsnappen. Een paar meter onder mij zie ik de leerlingen krioelen over het grijze beton. Ik raak hun gelach en gejammer net niet aan. De greep van de directrice verslapt. Haar nagels drukken nog licht door mijn mouw. Ze duwt me opzij en gooit het raam weer dicht. Dan legt ze haar handen op mijn schouders en kijkt me aan. Haar gezicht is veranderd. In haar ogen schemert tevredenheid. ‘Prima’, fluistert ze. ‘Daar heb je goed aan weerstaan. Misschien heb je dan toch meer ruggengraat dan ik dacht.’ Ze loopt me voorbij en neemt weer plaats achter haar bureau. De weg naar de deur is vrij. Ik scherp mijn ogen aan de buitenwereld die zich door de kieren wringt. Onvast wankel ik ernaartoe, falend in de illusie van zelfzekerheid. ‘Nog een laatste opmerking, schat,’ zegt ze wanneer ik mijn hand uitstrek naar de deurklink. Ik wil het niet horen, maar toch blijf ik staan. Mijn ondergeschiktheid hangt als een te zware mantel om mijn schouders en lijmt mijn voeten vast. ‘Hoewel je als leerkracht niets voorstelt, zou jij wel een prima assistente zijn. Een luxe voetveeg, als het ware. Doe wat ik je vraag en je mag me overal volgen. Via mij zul je ervaren wat macht is. Meer dan dat zul je nooit bereiken. Nu te nemen of te laten.’ Ik open de deur. De gang vangt me op in zijn leegte. Ik haast me naar beneden. Naast de buitendeur zit een leerling aan het raam. Zijn engelachtige gezicht zweeft boven zijn opgestoken middelvinger.  

Gitta VR
24 0
Tip

Horzel

Zandkorrels doorzeefden de zonneharpen die rood en moe door het gebladerte braken. Met elke beweging van Roels schepje tolde het zand omhoog om daarna weer de zandbak in te zinken. Al een half uur was hij zandkastelen aan het bouwen. Een rijk voor koning Roel. Daarvoor had hij alle spades, harkjes en emmers uit de speeltuin verzameld. De meeste andere kinderen waren toch al weg. De schommel werd nog slechts bewogen door wind en de glijbaan schoof uitgeput de laatste zandkorrels van zich af. Op het terras zaten nog een paar ouders met lome, uitgespeelde kinderen. Hoewel de geur van wafels en pannenkoeken nog in de lucht hing, waren de meeste tafels al afgeruimd en herinnerde alleen een leeg flesje aan vroegere aanwezigheid.  Roel had enkel oog voor zijn zandkastelen. Tien omgekiepte emmers stonden er als torens te pronken. Nu lag hij op zijn buik en kerfde hij met een scherp takje in de muren, die door grillige verticale lijnen op pilaren leken te steunen. Het kasteel werd een tempel. Koning Roel werd keizer Roel. Een mier liep vanuit het zand kietelend op Roels hand. Roel drukte haar plat met zijn duim. Hij voelde het kleine lijfje kraken tegen zijn huid en veegde de bruine vlek weg met een glimlach. Een gelig insect scheerde plots brommend voorbij. Roel ging rechtop zitten en kliefde met zijn hand door de lucht. ‘Weg, wesp!’  Het diertje vloog opnieuw vervelend brommend rond zijn hoofd en dook toen de bomen onder.  ‘Dat is geen wesp, maar een horzel’, klonk een hoog stemmetje. Vlakbij Roel stond een kereltje met blonde krullen. Roel had hem nog niet eerder gezien. Zat hij daarnet op het terras? ‘Scheer je weg, dikzak’, zei Roel op een toon die hij van zijn moeder gewoonlijk niet mocht aanslaan. Het jongetje bleef echter staan en staarde naar zijn voeten. Zijn blote tenen wriemelden als wormpjes in het zand. ‘Vind je me dik?’ vroeg hij toen. ‘Wat is dat eigenlijk, dik?’ Roel lachte. Wat een onnozel ventje. Begreep niet eens dat Roel hem uitlachte. Was misschien ook de eerste keer. Nou, het zou niet de laatste zijn. ‘Jij bent dik. Dat zeg ik toch net? Zie je daar staan, met je dikke armen en benen.’ Roel plakte er een voldaan lachje achter.  Het jongetje hield zijn hoofd schuin en haalde zijn schouders op. ‘Dus ik ben dik, omdat je mijn armen en benen dik vindt?’ vroeg hij. 'Misschien zijn mijn kleren wel te klein.’ Roel schudde verbluft zijn hoofd. Wat een vervelend ventje!  ‘Nee, jij bent dik’, herhaalde Roel en hij beklemtoonde de ‘jij’. ‘Waarschijnlijk geeft je moeder je alleen hamburgers te eten?’ Die toevoeging beschouwde hij als het einde van het gesprek. Tevreden draaide hij zich om en richtte hij zich weer op zijn bouwwerk. ‘Eigenlijk lust ik geen hamburgers.’  Het schrille jongensstemmetje echoode tegen Roels muren van zand. Met een ruk draaide Roel zich om. Daar stond de krullenbol nog steeds.  ‘Lust jij ze wel? Hamburgers, bedoel ik. Ben jij dan ook dik?’ ‘Ik ben helemaal niet dik, joch!’ riep Roel. Dat laatste woord surfte op een klodder spuug uit zijn mond. ‘Ik ben zo sterk als een beer! Zo dapper als een koning! Zo machtig als een keizer! Hier is mijn rijk en dikkerds zoals jij, die amper een emmertje kunnen opheffen, zijn NIET welkom!' Nauwelijks onder de indruk kwam het jongetje dichterbij en hij raapte een plastic emmertje op.  ‘Kijk, ik kan dit emmertje zonder moeite opheffen. Jij zegt dat dikkerds dat niet kunnen. Dus ben ik niet dik, toch?’ Elk woord van het jongetje leek door de lucht te gieren en met een smak tegen Roels wangen te beuken. Hij voelde hoe die roder en roder werden. ‘Dat is MIJN emmertje’, snauwde hij. Hij stond op en graaide het plastic speelgoed uit de hand van het jongetje. Die wankelde even en stootte zijn voet tegen een zandkasteel. De bovenkant stortte in elkaar.  ‘Als je niet dik bent, dan ben je wel dom! Dom om mijn tempel kapot te maken!’ riep Roel en hij ging dreigend voor het jongetje staan. Hij spreidde zijn benen en zette zijn handen op zijn heupen. Het jongetje hield zijn hoofd weer schuin en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Je noemt me dom. Maar jij zei daarnet wesp tegen een horzel. Was dat dan slim?’ vroeg hij. Roel balde zijn handen. De trilling in zijn vuisten verried hoe zeer hij zich moest bedwingen om niet toe te geven aan het verleidelijke vooruitzicht van een mep. Over het hoofd van het jongetje zag Roel de mensen op het terras. Zijn moeder, die onafgebroken tuurde naar het scherm van haar smartphone. Hopend op een sms van zijn vader. Wat als ze plots naar Roel zou kijken? Ze zou boos worden. Ze zou zeggen dat hij geen ruzie moest maken. Zeker niet mocht vechten. Roel zette een stap naar achteren. ‘Ik kan niet alles weten, druiloor’, fluisterde hij met nauwelijks ingehouden woede. ‘En scheer je nu weg.' ‘Dus af en toe iets fouts zeggen, betekent niet dat je dom bent? Wat is dan dom zijn?’ vroeg het jongetje.  Het zweet brak Roel uit. Alsof de laatste zonnestralen van de avond allemaal tegelijk op zijn rug vielen en hem eerst zacht prikten, maar daarna zwaar en jeukend schrijnden over zijn huid. Zijn hartslag bonsde luid in zijn oor. ‘Laat me met rust!’ piepte hij benauwd. ‘Jij noemde me toch dom? Ik wil graag weten waarom.’ Roel lachte nerveus. ‘Je bent te nieuwsgierig, kleine.’ Het jongetje lachte ook. ‘Dus jij zou mij slim vinden als ik jou niets meer zou vragen?' Het gebons in Roels oor zwol aan tot een monotoon gebrom. Hij hield zijn handen op zijn oren en siste: ‘Precies. Maak dat je wegkomt.' De lach van het jongetje groeide.  ‘Bedankt om je ideeën met me te delen. Ik zal er zeker nog verder over nadenken’, zei hij. Een blonde vrouw met krullen riep plots van aan de rand van de speeltuin. ‘Ach, zit je daar!’ Het jongetje draaide zich om en baande zich wankelend een weg door het zand. ‘Ik kom, mama!’ Roel veegde zuchtend het zweet van zijn voorhoofd. Zijn hoofd tolde nog. Langzaam zette hij een stap naar achteren. Zijn voet kwam op een van zijn zandtorens terecht en hij verloor zijn evenwicht. Met een doffe plof viel hij midden in zijn keizerrijk, dat zonder aarzelen instortte. Het jongetje met de blonde krullen stond ondertussen bij zijn moeder. Ze lachte naar hem en legde haar hand op zijn schouder. ‘Tijd om naar huis te gaan, Socrates’, zei ze.

Gitta VR
21 4

Aan tafel

‘Hoe was het op je werk, schatje?’ vraagt hij terwijl hij in de tomatensaus roert. De tagliatelle ligt in elkaar gezakt in het pruttelende water. Hij zet snel het vuur af, want hij weet dat ik hou van pasta al dente. Voor hem maakt dat niet uit. Hij doet alles voor mij. Het huis opruimen. Poetsen. Boodschappen doen. Ik ben een carrièrevrouw. Vroeg op en laat thuis. Maar hij vindt dat niet erg. Hij zorgt graag voor me. Hij is altijd al zorgzaam geweest, zegt zijn moeder. Zeker als hij verliefd is. ‘Hoe was het op je werk, lieverd?’ vraagt hij nog eens. Ik kijk stil voor me uit. ‘Waarom zucht je zo?’ vraagt hij. ‘Had je een baaldag? Dat kan iedereen weleens overkomen, mijn scheetje.’ Als hij zich omdraait om de tagliatelle af te gieten, vangt hij mijn blik op. Dromerig en blauw. Om mijn mond speelt een flauwe glimlach. Ik heb mijn staart losgemaakt. Mijn lange haar valt om mijn schouders als een gouden aura. Mijn vingers prutsen aan het roze servetje dat hij naast mijn bord heeft gelegd. Altijd even attent. ‘Je bent moe’, stelt hij vast. Zijn woorden doorprikken de stoom van het kokende water dat uit de gootsteen wolkt. Hij zet de pot op tafel en veegt zijn handen af aan zijn schort. Daarna neemt hij de pan met tomatensaus van het vuur. Voorzichtig schept hij mijn bord vol. De warme dampen gloeien in mijn gezicht. Dan haalt hij een fles rode wijn uit de kast. Hij giet zijn glas vol. Hij weet dat ik geen alcohol drink, dus hij vraagt het niet eens. Is dat dezelfde fles als gisteren? Nee, die had een zwart etiket. Een nieuwe fles dus. Die al bijna leeg is. Mijn hart krimpt in elkaar. Maar ik mag het hem niet tonen. Ik moet hard zijn. Hij is immers zo gevoelig! Hij ziet hoe ik naar zijn glas kijk. Hij neemt zijn vork en draait er tagliatelle rond. ‘Ja, beertje’, zucht hij. ‘Het was een lange dag zonder jou. Maar nu zijn we weer samen.’ Er waait een koude tocht langs mijn blote benen. Ik schud er een beetje van. Hij wrijft over mijn rug. ‘Frisjes, hier? Eet nu maar van de pasta, liefste. Dan krijg je het snel warm.’ Het ziet er heerlijk uit, maar ik krijg geen hap door mijn keel. Ik kan het niet helpen. Het gaat gewoon niet. Zijn blik wordt donker. Hij legt zijn lepel en zijn vork naast zijn bord. Schuift dichter naar mij toe. Zou hij gaan huilen? Ik wilde dat ik het kon. Maar ik ween enkel droge tranen. Voorzichtig pakt hij mij vast. Aait over mijn haar. Kust me op mijn schouder. Kijkt diep in mijn ogen. Dromerig en blauw. Altijd dromerig en blauw. ‘Rustig maar’, fluistert hij. ‘Het komt allemaal weer goed. Het komt altijd goed. Rustig maar, mijn popje.’

Gitta VR
0 0

Opleiding

Publicaties

- Kortverhaal 'In rook en vlammen' in verhalenbundel over de Gouden Eeuw (oktober 2017), Uitgeverij Historische Verhalen
- ‘Helden en monsters’ (2017), ‘Mijn tante is een vampier’ (2018) en ‘De snoepschat’ (2019), kortverhalen Leeskriebel
- Kortverhaal 'Horzel' in 'Verzin' (april 2017) en in ‘Mijn Azertyfactor, aan de slag met schrijftalent’ (2018)

Prijzen

- Tip van de week met de tekst 'Over tijd' (augustus 2018)
- 20e plaats Harland Awards (178 inzendingen)
- top 25 opzet detectivereeks Ploegsma (236 inzendingen)
- Tip van de week met de tekst 'Horzel' (juni 2017)
- Tip van de week met het gedicht 'Winterkoning' (21/12/2016)