Het was een pad dat we
samen kozen, geflankt
zetten we de ene voet
voor de andere.
Jij keek altijd
achterom.
Ik nam de verrekijker,
aan de horizon lonkten
bergen en groene valleien.
Er kruiste een steenbok
ons pad, ik volgde zijn hoeven,
spoorde je aan de tenen
te tellen maar je luisterde
niet.
Je keek altijd
achterom.
Zelfs toen we de sneeuw-
grens bereikten en de kilte
zich als een hand rond onze kelen sloot.
Ik dook diep in mijn wollen
jas, blies mijn handen warm
met mijn laatste adem, legde ze
op jouw onderrug tot je kloeg
dat je het koud had.
Je keek altijd
achterom.
En ik zweeg.
Ik vroeg je niet
waarom.