Zeezout, pek en karmeliet
dat was mijn zeep die nacht.
Langsheen de lange, natte haren
van mijn radeloosheid
klom toen de vertwijfeling omhoog.
Rapunzel, gevlochten en verstrikt
- c’était moi, la bâillonnée.
Ik was ingevlochten in de traliën van mijn vleugelkooi.
En ik kokhalsde toen zij zich gorgelend mijn keel binnenmurwde.
Oude vriendin, wees welkom en
Versmacht mij
In mijn kiem
Versmoor mij
Met de uwe
U bent de maretak en ik de eik.
Zoek mij, zoek mij, zoek mij nu,
tussen al die haartjes in de afvoer
net na ethanol en voor de briefroman
achter al die epitheta waarin ik mij verkleedde.
Hic errator non humanus!
Quo vadis, schuldenaar?
Veridis quo,
maar waar is u
waar bent u
waar blijft u?
Quid mutatur, huichelaar? Ach
Mijn arme hart
mijn barme hart
mijn warme hart
is koud wanneer het water stopt met stromen en ik
val.
Ik werd wakker zonder laken
door een karmozijnen kus
vederloos en opgesloten
- de mistletoe mijn visioen.
Seneschalk, waar blijft u met uw mantel?
Drie vooruit en één opzij,
dat had de laatste kunnen zijn.
Mijn vader, vriend en doodgeboren tweelingbroer
- ubi es in… ubi es?
Ach, ik vergeet dat u niet ziet – blind
u mij niet ziet – mij ongezind.
Heer Joris, waarom is uw paard niet Grieks?
waarom gaat gij aan mij voorbij?
Ik voel mij wat in wording is,
nog niet geworden is.
Opgedroogde spermavlekken, een kans, geen zekerheid.
Ben ik de ongebeurde banneling die daaraan
voorafgaat?
In den beginne was ik niet.
Maar dat vergat ik haast.
Mijn fout? Mijn fout.
En dat spijt me zo.
Twijfel en volharding
- halsstarrigheid.
Ik was het oxymoron.
Ira, u redt mij van vergetelheid
Verlies. Mij. Niet.
Geef mij liever over
aan de duisternis.
Ecce ego, Filomela
- ik ben de nachtegaal
die ’s nachts pas zingt en u,
ligt u al van mij wakker?
Ik was uw rantenloeder, roddelvoeder
ben uw droombehoeder, slaapaftroever
en zal voor altijd uw laatste Chloris zijn.