langs het pad door de velden
voorbij de biehal van Hein
sleepten wij bossen takken
als droog verwachten bij elkaar.
jij was allicht de koningin,
maar werd ik daarmee slechts een dar,
een vreemde nar of pop waarmee
jij speelde, toen je boven op me zat?
naast het pad door de velden
vatte die nacht de stapel hout vuur.
wat hebben wij elkaar zwart gemaakt,
en gelachen, zoals kinderen die
ondanks alles niets willen geloven.