De slagersvrouw is een taalvirtuoos. Met liefde splitst zij de woorden op de bordjes die me in de koeltoog aankijken. Kip-filet. Boeren-worst. Parma-ham. Met een slagersmes snijdt ze woorden in hapklare lapjes en brokjes. Ze kruidt de taal ook met woorden waarop spellingsregels geen vat krijgen. In haar eindejaarfolder prijst ze ‘tappa’s’ aan, of ‘fijne bouilionsoep’.
Verder hoeft taal voor haar niet al teveel om het lijf te hebben. ‘Worst’, ‘ham’. Wat je leest, is wat je krijgt. Voor haar hoeft er geen verfijning bij te zijn. Geen Provençaalse kruiden. Geen Ardeense varkenshaasjes. Eenvoud siert. Dat merk je ook aan de winkelinrichting die minstens al 25 jaar dienst doet en waar een oude vergeelde poster met onderaan enkele scheurtjes nog spreekt over Belgische frank. Ik hoor het haar ’s avonds zeggen tegen haar man. Hoe de tijden vanzelfsprekend waren in de jaren ‘90, hoe hun klanten enkel verlangden naar een kotelet en geen vragen stelden over kip op Thaise wijze of gemarineerd vlees van Duc d’O varkens die op kastanjedieet staan om hun vlees die nootachtige smaak te geven. Geen vragen over pulled pork of slow cooked steak. Nee, kotelet op woensdag, worst op donderdag en vrijdag naar de visboer. Zekerheid zat gebeiteld in het dagelijks avondmaal.
Het is mijn beurt. Van achter de koeltoog lacht ze me toe. Haar mondmasker hangt half onder haar neus. Haar ogen schitteren maar ze kan de weemoed niet verbergen die in haar bruine irissen ligt. ‘M’dam, zeg ’n kee’. Ze kapt haar woorden. Ze fileert en houdt enkel nog de essentie vast. Ik bestel en spreek in korte lettergrepen. Meer heeft zij niet nodig. ‘goe’navon’, zegt ze nog vrolijk als ik de slagerij uit wandel. Morgen ben ik er terug. Ieder mens heeft zijn dagelijkse portie eenvoud nodig.