“Het sneeuwt,” zei Gilbert terwijl hij naar buiten staarde door het grote chaletraam. “Wat zegt de weervrouw?” Amanda wreef de slaap uit haar door het reizen vermoeide ogen en kwam liefdevol naast hem staan. “Meer sneeuw. En nog meer sneeuw.” Ze trachtte zijn teleurgestelde ondertoon en gerimpelde frons te negeren en liet haar blik dwalen over het uitzicht. Wit. Alles was wit en met dikke vlokken liet de wolk waarin ze gevangen zaten zich leegdwarrelen. Voor haar ogen legde de wereld een zacht deken over het landschap. De centimeters groeiden terwijl ze keek naar al dat wollige schoons. De diepe rust die het winterlandschap uitademde deed haar verstillen. Alles liet ze achter: de drukte, de zorgen, de grootste wereldproblematiek in haar kleine bestaan. Amanda hield van sneeuw, Amanda hield van bergen en natuur. “Koffie?” vroeg ze en schuifelde vervuld van winterblijheid naar de waterkoker om een kopje filterkoffie te zetten. Uitdokteren hoe de koffiezet in het huurappartement werkte was niet aan haar besteed, ze bracht net als vroeger haar filterkoffie gewoon mee van thuis. “Wat anders?” zei Gilbert en Amanda wist niet of hij doelde op de koffie omdat hij steeds hetzelfde dronk of omdat er niets anders te doen was nu. Het sneeuwen zou blijven doorgaan.
“Zullen we onze jas aantrekken en een wandeling maken?” vroeg ze terwijl ze nipte aan haar koffie. Melk, twee suiker. Hij grommelde iets dat ze niet meteen verstond, maar ze vulde het meteen zelf in gedachten in dat hij iets zei over de koude, de natte kleren en het gevaar voor vallen. Ze fantaseerde dat hij iets zou zeggen over de magische lucht, over de speelse vlokken op hun neuzen en over de heldere witheid van het bospad. Gilbert twijfelde al tien jaar of hij nog wel zou reizen, maar de bergen waren altijd zijn leven geweest. Hij kon het niet loslaten. Ook al werden zijn botten strammer en waarschuwde de huisarts elk jaar opnieuw voor de gevaren als hij iets zou breken, hij bleef zijn oude ik najagen. Dus waren ze ook nu weer duizend kilometer ver gereden om enkele dagen te genieten van hun favoriete winterbestemming. Maar het sneeuwde. Een dump, had het weerbericht vermeld en dat was exact wat er gebeurde. Alsof iemand alle sneeuw van de ganse aardbol had verzameld en hier exact over deze berg uitschudde. Net op de plek waar Gilbert met zijn Amanda en de oude Fiat waren beland.
Zijn neusvleugels trilden een beetje en even dacht ze water in zijn ogen te spotten, maar dat kon ook gewoon van de oogdruppels zijn die hij vast al na het ontwaken had aangebracht. Emotie was moeilijk leesbaar bij Gilbert. Zij daarentegen stroomde nog steeds over van spontane gevoelens. Liefde voor het leven, vreugde om een zingende merel, blijdschap over de kerstlichtjes in de boom. Maar ook intens verdriet toen de buurvrouw kwam te overlijden, of angst dat Gilbert iets zou overkomen en zij helemaal alleen zou overblijven. Liefde voor Gilbert, dat vooral. Elke vezel in haar oude lijf verlangde naar het onderste uit de kan halen, naar zoveel mogelijk samen beleven, herbeleven ook. En net zoals ze jaren met de kinderen in dit dorp hadden sneeuwmannen gemaakt, gesleed van de bergen en de eerste afdalingen van de pistes aangemoedigd, eerst groen, dan blauw, rood, zwart, door het bos, zo zouden ze ook dit jaar weer alle herinneringen herbeleven, met twee. Maar niet vandaag, want het sneeuwde. Het sneeuwde hard.
Meedogenloos volgde de natuur haar eigen pad en Amanda kon niet anders dan die wilde kracht bewonderen. Na de koffie zette ze haar mok op het aanrecht en haalde haar dikke winterjas met bontkraag van de kapstok. Zorgvuldig wikkelde ze haar wollen sjaal om haar broze hals en trok de bijpassende muts diep over haar oren. “Ga je?” vroeg hij en ze knikte instemmend met een korte “hmhm”. Hij staarde nog steeds naar buiten zonder verder te bewegen of te veranderen van plaats of houding. Amanda koos een extra paar lange kousen, trok de hoge sneeuwlaarzen met veters aan en haar warme handschoenen. Uit de keuken haalde ze een kleine draagtas en met enthousiaste ogen en knipperende wimpers gaf ze hem een zoen op zijn neus. “Ik ga.”
Eens buiten dwarrelden niet één lieflijke maar honderden overdadige sneeuwvlokken op haar neer. Ze keek omhoog naar het grote chaletraam en wuifde verrukt naar Gilbert. De sneeuw viel in haar rechteroog, linkerneusgat en op haar koude lippen. Hij stak zijn hand op. “Die is ongerust,“ zei ze tegen zichzelf, “dat ik zal vallen, dat ik niet meer terugkom, dat de hulpdiensten me straks terugvinden in een meter sneeuw. Maar kijk, hier ga ik, Gilbert, hier ga ik!” en als een schoolmeisje huppelde ze in gedachten door de witte straat, weg naar het dorp. De straten waren leeg, net als haar Gilbert bleef iedereen binnen voor hun ramen staan, wachtend op het einde van de storm. De sneeuw kraakte vers onder haar laarzen en het geluid voerde haar terug naar het kindergelach van weleer, het plezier van het wit. Ze dacht aan de sneeuwballen later, toen de kinderen iets groter werden, die haar hoofd raakten en hoe boos ze dan werd en hoe Gilbert haar steevast verdedigde door in de tegenaanval te gaan. Hoe ze dan rolden over de berg, sneeuw tot in hun ondergoed en hoe Amanda dan moest lachen om de spontane kinderlijkheid. Ze mijmerde over de nachtelijke boswandelingen, in pakken sneeuw, met rode neuzen van de glühwein, na het halen van de pizza in het dorp en hoe de jongvolwassen kroost nog steeds gooide met sneeuwballen, nog harder nu, en hoe de dozen op de grond vielen en doorweekt geraakten van het water en de pizza toch nog lekker smaakte naar plezier. Over datzelfde bospad schuifelde ze naar de bakker, die ondanks de sneeuwval toch trouw openging en alle rekken gevuld had met artisanaal brood en huisgemaakte tartelettes. “Deux croissants aux amandes,” bestelde ze, “et deux baguettines, s’il vous plaît. ” Amanda stapelde de aankopen netjes in haar kleine draagtas en na betaald te hebben, keerde ze terug naar het appartement. De trappen onderweg lagen verbolgen onder meterhoge sneeuw, de reling aan de kant gaf haar de houvast die ze nodig had om veilig hogerop te geraken.
Op het bospad rook de wereld naar niets. Hoe heerlijk de wereld die ruikt naar niets, sneeuw is geurloos, smaakloos, kleurloos. Er is geen ballast, geen zwaarte, geen overprikkeling. Er is alleen wit en de voetsporen op de grond. Ze volgde haar eigen sporen in tegenovergestelde richting, nu alweer aan het vervagen door de aanhoudende winterse neerslag. Aan het bankje halverwege het pad hield ze even halt. Het hout was verzwolgen onder dikke pakken sneeuw en wie niet wist dat hier een rustplaats was, zou de bank nooit ontdekken in deze weersomstandigheden. Ze twijfelde, heel even maar, en zette zich toen toch neer in het midden van de bank, dwars door alle sneeuw heen. Links en rechts werd ze door een vreemdsoortige warmte omarmd, alsof ze een fort had gecreëerd om in te schuilen, een geheime schuilplaats. De kraag van haar jas verzamelde sneeuwkristallen en haar laarzen staken keurig vooruit uit de sneeuwberg. “Hoe zou ik eruit zien nu?” bedacht ze en gniffelde om het beeld in haar hoofd van twee benen uit een sneeuwberg, met een vrolijke muts die bovenaan kwam piepen. Toen ze recht stond, haar billen toch snel kouder geworden dan verwacht, bleef een zorgvuldig geplaatste dubbele afdruk achter. “Bips in sneeuw,” gaf ze haar zelfgemaakte natuurkunstwerk een titel en wandelde goedgemutst verder. Niet veel verder keek ze even achter zich, om zich te vergewissen dat niemand haar volgde of kon zien, en toen ze nog steeds helemaal alleen op pad bleek te zijn, zette ze de draagtas neer in de sneeuw. Tussen de bomen, aan de bergflank van het bospad, pronkte een schuin maagdelijk vlak met een dik pak vers gevallen sneeuw. “Dit vraagt om een engel!” schaterde ze in zichzelf en zonder verder nadenken plofte ze haar ganse lichaam achterwaarts tegen de schuine berm in de volle sneeuwmassa. Haar hoofd verdween met de bontkraag in de sneeuw, haar rug vlak achteruit. Haar breed uitgewaaierde armen wapperden de sneeuw op en neer, zodat de vleugels vorm kregen. Heel even voelde zich weer zeven, spelend in de winter met haar broertje en languit op de grond sneeuwengeltjes makend. De herinnering aan het plezier raakte haar diep en heel even was ze zo intens gelukkig dat ze hoopte dat het nooit zou stoppen met sneeuwen. “Gilbert!” dacht ze plots en meteen was ze terug bij zinnen. De croissants. Ze moest de croissants brengen want hij zou nog steeds aan het raam staan wachten op haar terugkeer. De koude kroop over haar rug en benen en heel even dacht ze dat ze niet meer recht zou geraken uit haar eigen sneeuwcreatie. En wat als ze nu echt niet meer zou kunnen rechtstaan uit de witte sneeuw? Met alle kracht in haar dunne benen duwde zich onhandig steunend op haar ingepakte handen recht. Met een versnelde ademhaling en blij hart nam ze de draagtas en zette haar weg verder naar het appartement. Daar waar de lichtjes brandden, daar waar de sneeuw zich had opgehoopt op het terras tot zeker een meter. Daar waar de ruimte zich vulde met koffiegeur en liefde.
“Gilbert?” Het raam buiten was niet meer dan een kader zonder beeld toen ze toch later dan verwacht toekwam. De volle geur van koffie was al wat uitgedund toen ze de kamerdeur stilletjes opende. De lichten fonkelden vrolijkheid, maar de koude sloeg van de ramen af. Geen filter stond te pruttelen, geen tafel was gedekt. De stilte in de ruimte trok de witte kaalheid van het landschap buiten naar een nieuwe dimensie binnen. Ze voelde een verlatenheid die ze nooit eerder associeerde met de winterse taferelen waar ze zo van hield. “Gilbert?” stamelde ze toen ze met haar jas nog aan de lege kapstok opmerkte. Door het raam kon ze nog net een langzaam vervagend spoor zien van Gilberts zware sneeuwschoenen, maat 45. Zware voeten zoekend, schuifelend, verdwijnend in de richting van het bos. En de sneeuw bleef met dikke pakken vallen.