De rolstoel lag er verlaten bij, op zijn kant in het gras, een meter of vijf van de drassige rivieroever, het linkerwiel doelloos ronddraaiend op het ritme van de afwisselend aantrekkende en weer wegvallende noordoostenwind. De aluminium spaken, waarin het waterige zonlicht glimmend weerkaatste, hadden in een voor het overige grauw en verlaten polderlandschap reeds van ver zijn aandacht getrokken, alsof ze hem wenkte en riep: ‘Vader, zoek niet verder, ik ben hier’.
Als vanzelfsprekend had hij teruggewuifd, en pas toen hij besefte hoe nutteloos zijn gebaar wel was, had hij zijn armen besluiteloos langs zijn lichaam laten vallen en was hij met zijn magere vingers aarzelend over de toetsen van de GSM in zijn jaszak gegleden. Hij moest zijn vrouw verwittigen, een einde maken aan haar zinloze zoektocht daar aan de andere kant van het dorp waar het winterwater even traag en koud voorbijvliedde als hier. Alleen, hij wist niet wat hij moest zeggen: ‘Onze dochter is terecht’, of juist: ‘Onze dochter is verdwenen.’ Hij wilde haar geen valse hoop geven, maar evenmin kon hij er zich toe brengen haar haar laatste illusies te ontnemen.
‘Bovendien heb ik geen antwoord als ze een vraag stelt’, sprak hij hardop tegen zichzelf. ‘Hoe het is gebeurd en of ze nog een brief voor ons heeft achtergelaten. Misschien is ze zelfs niet dood, maar heeft ze zich op het laatste moment bedacht en ligt ze daar te wachten, onmachtig en verkleumd’. Bij die gedachte flakkerde plots de hoop in zijn eigen hart weer op en hij zette het op een lopen, onderwijl schreeuwend: ‘Ik kom kindje, ik kom’. Hij zou haar redden, daar was een vader tenslotte voor, om zijn kinderen te beschermen tegen het onheil in de wereld, tegen de monsters onder hun bed, tegen de uitzichtloosheid van het bestaan dat je elke dag overviel, wanneer je in je stoel werd vastgebonden om te voorkomen dat je voorover zou vallen.
Nooit in zijn leven had hij harder gerend, maar dit keer zou hij beslist niet te laat komen. Niet zoals die middag toen je trots de duikplank afliep en zwaaide naar je ouders op de tribune en je onvervulde dromen voorgoed achterbleven op de betonnen bodem van het zwembad waar je je nek brak en je jeugd abrupt eindigde.
Buiten adem bereikte hij de plek waar ze haar karretje van het jaagpad had afgestuurd. De sporen in het slijk toonden hem hoe ze zich met de twee vingers van haar rechterhand die ze nog min of meer kon bewegen, centimeter voor centimeter had voortgetrokken in de richting van de waterkant, vluchtend voor verlamming en stilstand.
Ontredderd liet hij zich zakken, terwijl de tranen opwelden en hij zich vastklampte aan het enige dat er van haar restte: de rolstoel met de blauwlederen zitting en de sticker van de zwemclub netjes op de rugleuning gekleefd. Ze had de dood gezocht in dit ijskoude water, en genadig snel was die op het appèl verschenen. Nu was ze op weg naar zee, ongetroost en alleen.