Karel Bedert

Gebruikersnaam Karel Bedert

Teksten

Stil leven

De rolstoel lag er verlaten bij, op zijn kant in het gras, een meter of vijf van de drassige rivieroever, het linkerwiel doelloos ronddraaiend op het ritme van de afwisselend aantrekkende en weer wegvallende noordoostenwind. De aluminium spaken, waarin het waterige zonlicht glimmend weerkaatste, hadden in een voor het overige grauw en verlaten polderlandschap reeds van ver zijn aandacht getrokken, alsof ze hem wenkte en riep: ‘Vader, zoek niet verder, ik ben hier’. Als vanzelfsprekend had hij teruggewuifd, en pas toen hij besefte hoe nutteloos zijn gebaar wel was, had hij zijn armen besluiteloos langs zijn lichaam laten vallen en was hij met zijn magere vingers aarzelend over de toetsen van de GSM in zijn jaszak gegleden. Hij moest zijn vrouw verwittigen, een einde maken aan haar zinloze zoektocht daar aan de andere kant van het dorp waar het winterwater even traag en koud voorbijvliedde als hier. Alleen, hij wist niet wat hij moest zeggen: ‘Onze dochter is terecht’, of juist: ‘Onze dochter is verdwenen.’ Hij wilde haar geen valse hoop geven, maar evenmin kon hij er zich toe brengen haar haar laatste illusies te ontnemen. ‘Bovendien heb ik geen antwoord als ze een vraag stelt’, sprak hij hardop tegen zichzelf. ‘Hoe het is gebeurd en of ze nog een brief voor ons heeft achtergelaten. Misschien is ze zelfs niet dood, maar heeft ze zich op het laatste moment bedacht en ligt ze daar te wachten, onmachtig en verkleumd’. Bij die gedachte flakkerde plots de hoop in zijn eigen hart weer op en hij zette het op een lopen, onderwijl schreeuwend: ‘Ik kom kindje, ik kom’. Hij zou haar redden, daar was een vader tenslotte voor, om zijn kinderen te beschermen tegen het onheil in de wereld, tegen de monsters onder hun bed, tegen de uitzichtloosheid van het bestaan dat je elke dag overviel, wanneer je in je stoel werd vastgebonden om te voorkomen dat je voorover zou vallen. Nooit in zijn leven had hij harder gerend, maar dit keer zou hij beslist niet te laat komen. Niet zoals die middag toen je trots de duikplank afliep en zwaaide naar je ouders op de tribune en je onvervulde dromen voorgoed achterbleven op de betonnen bodem van het zwembad waar je je nek brak en je jeugd abrupt eindigde.   Buiten adem bereikte hij de plek waar ze haar karretje van het jaagpad had afgestuurd. De sporen in het slijk toonden hem hoe ze zich met de twee vingers van haar rechterhand die ze nog min of meer kon bewegen, centimeter voor centimeter had voortgetrokken in de richting van de waterkant, vluchtend voor verlamming en stilstand. Ontredderd liet hij zich zakken, terwijl de tranen opwelden en hij zich vastklampte aan het enige dat er van haar restte: de rolstoel met de blauwlederen zitting en de sticker van de zwemclub netjes op de rugleuning gekleefd. Ze had de dood gezocht in dit ijskoude water, en genadig snel was die op het appèl verschenen. Nu was ze op weg naar zee, ongetroost en alleen.

Karel Bedert
29 0

Gisteren in Friulië

Soms vergat hij dat hij sliep. Dat waren dan de goede momenten, wanneer ze naar hem lachte alsof ze werkelijk nog van hem hield en hij zich niet kon voorstellen dat het maar een droom was. Dan was hij weer bevlogen, idealistisch en vol zelfvertrouwen, voor even niet meer de man aan wie de mislukking kleefde als een teek aan een natgeregende hond, maar wel de geluksvogel van weleer aan wiens voeten de hem gunstig gezinde wereld een tijd lang gelegen had en die dankzij haar gedurende die gouden jaren met spreekwoordelijk gemak langs alle verraderlijke klippen van het leven gezeild was. Zo was het onder andere ook gisterenavond geweest, toen het, net nadat hij zijn hoofd op het zachte kussen te rusten had gelegd, een paar schamele minuten lang niet tot zijn onderbewustzijn was doorgedrongen, dat hij zich op zijn vroegere jongenskamer bevond, thuis bij zijn inmiddels bejaard geworden ouders, geheel alleen in het veel te smalle eenpersoonsbed, omringd door de tien of twaalf onuitgepakte kartonnen dozen die uitpuilden met de nutteloze restanten van zijn stukgelopen huwelijk. In plaats daarvan had hij, zachtjes snurkend, de periodes herbeleefd, waarop hij echt succes had gekend, benijd, bewonderd en geadoreerd was geweest en had hij opnieuw ervaren dat dat alles op de een of andere manier altijd in het niet was gevallen bij de oprecht gevoelde liefde die onveranderlijk uit haar hemelsblauwe ogen had gesproken wanneer hij ’s avonds laat thuiskwam en zij aan de keukentafel op hem wachtte om zijn verslag te aanhoren over de vele triomfen die hij die dag gevierd had. Met een glimlach had hij in zijn verbeelding teruggedacht aan hoe ze vervolgens de risotto bereidde waarvan hij zo hield en waarvan het subtiele aroma zelfs in zijn slaap het water in zijn mond deed lopen. Terwijl ze kookte, had hij zijn ogen nooit van haar kunnen afhouden, betoverd door de natuurlijke gratie waarmee ze als een geboren flamencodanseres het kastanjebruine haar achter haar oren streek en tussendoor voor hen beiden de Sauvignon Blanc uitschonk in de kristalglazen die ze kort na hun verloving samen hadden gekocht in een onooglijk dorpje in de Friulische Alpen waar ze zo hard hadden gelachen dat de echo verderop in het dal zowaar een kleine lawine had veroorzaakt. Bij die herinnering waren zijn spieren zich begonnen te ontspannen en was hij zich gaandeweg, hardop pratend in zijn slaap, gaan verliezen in de begoochelende toekomstplannen die ze, hoewel ze nooit bewaarheid waren geworden, samen bijeen hadden gefantaseerd, om tenslotte, onrustig woelend onder de dekens, vol verlangen uit te kijken naar dat ene moment waarop ze langzaam vooroverboog, fluisterde dat ze zielsveel van hem hield en hem hartstochtelijk op de lippen kuste. Tot hij huilend wakker was geschoten en had beseft, dat hij haar liefde en respect voor eeuwig kwijt was, terwijl hij vanuit zijn ooghoeken zijn bezorgde moeder stilletjes naar hem had zien staan kijken, met de klink van de slaapkamerdeur in haar gerimpelde hand, wetende dat ze hem nooit zou kunnen troosten.

Karel Bedert
28 0

Deometrie

‘God is een zeshoek, denk ik’. Met die woorden was hij deze ochtend op een bijna verontschuldigende toon zijn betoog begonnen en zoals verwacht had de zaal onmiddellijk op zijn kop gestaan: de kardinalen hadden ‘heiligschennis’ geschreeuwd en haastig een kruis geslagen, terwijl hun orthodoxe tegenhangers verschrikt hetzelfde deden, maar dan in tegengestelde richting. Boeddhisten schoten in een meditatieve lotus-kramp, Hindoe’s protesteerden luidkeels vanop de eerste rij door de heilige lettergreep Om te zoemen en de leden van de Joodse delegatie grepen in paniek naar hun tsietsieten. En aan de overzijde van het gangpad waren sjiieten en soennieten het voor één keer roerend met elkaar eens waardoor allerhande bloeddorstige fatwa’s hem krijsend om de oren vlogen. Alleen de atheïsten achteraan konden hun plezier niet op toen ze het pandemonium overschouwden dat zijn bewering teweeg had gebracht, hoewel ook zij onder elkaar meewarig hun ogen ten hemel sloegen over zoveel naïviteit. Onverstoorbaar had hij echter doorgewerkt, regelmatig naar Jezus, Mohammed en Lao-tze verwezen, en er Aristoteles, Al-Chwarizmi en Descartes bijgehaald om de woorden van de profeten mathematisch te onderbouwen. Zijn bewijsvoering had uren aangesleept en de grond rondom hem lag allengs bezaaid met de vele schoenen, keppels en rozenkransen die hem naar het hoofd waren geslingerd. Slechts heel langzaam was de heksenketel tot bedaren gebracht en het contrast met de doodse stilte die aan het einde van de dag over de aula neerdaalde, kon dan ook niet groter zijn. Je kon een speld horen vallen toen hij zijn handen aan zijn stofjas afwreef en zijn voordracht besloot met de woorden ‘Quod erat demonstrandum’. Grijnzend had hij vervolgens naar de aanwezigen gekeken die als van de geometrische hand Gods geslagen naar de eindeloze reeks ingewikkelde wiskundige berekeningen en figuren staarden, die hij met zijn krijtjes op de manshoge schoolborden had gekalkt. De ongelovigen was het lachen vergaan, zelfs al verborgen de christenen hun asgrauwe gezichten van schaamte in hun handen en biggelden er dikke tranen van berouw over de wangen van de moslims. Brahmanen, shinto-priesters, Zevendedagsadventisten: allen zaten ze wezenloos voor zich uit te kijken tot tenslotte een verdwaalde Anglicaan verslagen zijn hand opstak en vroeg: ‘Wilt u daarmee zeggen, dat we allemaal fout zaten?’ ‘Daar lijkt het toch op’, luidde zijn droge antwoord. ‘Maar wat moet er dan van ons worden?’, riep een Mormoonse schriftgeleerde wanhopig. Schouderophalend suggereerde hij: ‘Misschien kan ik u een A4-tje meegeven met daarop wat simpele formules om uw tijd mee te vullen?’ Tevreden zocht hij zijn spullen bij elkaar: vrede leek dan toch mogelijk op aarde. Maar net toen hij de verlichten naar huis wilde sturen om de blijde boodschap te gaan verkondigen, nam de zwijgzame Satanist het woord: ‘Meneer’, zei hij, ‘u heeft me overtuigd: God is inderdaad een rode zeshoek’. Het was een meesterzet, want al snel rolden de religieuze leiders, ook tot hun eigen blijdschap, weer vechtend over straat. De zeshoek kon namelijk niet anders dan blauw zijn. Of beter nog: van klei! Dan konden ze Hem tenminste kneden naar hun eigen opvattingen.

Karel Bedert
28 0