Het was muisstil in de kamer. En dat liet me nadenken. Nadenken over mijn leven. Over de keuzes die ik had gemaakt en of ik ze wel had moeten maken. Als je met de dood wordt bedreigd denk je over zulke dingen na. Je vraagt je af of je leven wel de moeite waard was. Misschien had het meer betekenis gekregen als je dingen anders had gedaan. Maar als je dan uiteindelijk niet sterft, verandert er niets. Je zet je leven voort op dezelfde manier waarop je het voorheen ook had geleefd. Waarom zou je je leven door één nare ervaring op zijn kop moeten zetten? Als je voorheen gelukkig was met je leefwijze zou je dat na die nare ervaring ook wel zijn.
Maar zover was ik nog niet. Ik werd op dit moment nog steeds met de dood bedreigd. De dood school hier in de loop van een pistool dat recht op mij was gericht. Ik sloot mijn ogen zodat ik het zwarte metaal niet meer hoefde te zien. Ik wou niet in angst sterven.
Het beklemmende gevoel dat de angst had veroorzaaktvloeide langzaam uit me weg terwijl ik me liet overspoelen door gedachten over vroeger. Een chaos van herinneringen waarmee mijn hersenen me bestookten. Elk vechtend voor de voorgrond.
Er zat een patroon in mijn gedachten. Allemaal hadden ze iets met elkaar te maken. Ze vloeiden in mekaar over. Probeerden één geheel te vormen. Hij kwam het meeste voor. En dat liet me weer nadenken. Als een doodsbedreiging ervoor zorgde dat je diepste verlangens kwamen bovendrijven, iets wat vaak werd beweerd, zou ik hem dan nog een kans moeten geven in het geval datik hier levend uitkwam? Ik wou het wel, maar was het wel gezond? Onze relatie was, om het mild uit te drukken, ingewikkeld. Hij zou nog steeds hetzelfde zijn. Maar toch werd ik tot hem aangetrokken, ook al wist ik goed genoegdat dat gevaarlijk was.
Ik wou er niet over nadenken. Maar de stilte die in de ruimte hing was te sterk. Ik had enkel mijn gedachten om niet volledig gek te worden. Ik wou kunnen praten met degene naast me, de stilte doorbreken, zodat ik de vragen die in mijn hoofd ontsprongen zou kunnen ontwijken. Maar dat ging niet. De angst bleef. Het zweefde aan de oppervlakte van mijn bewustzijn, sluimerend, wachtend. Ik kon het niet volledig uitschakelen.
Als ik dat wel zou kunnen, zou ik wel praten. Maar ik was bang voor het pistool, bang voor de man die het voorwerp vasthield, voor de vinger die rond de trekker zat gevouwen. Praten zou de woede opwekken van de man. Het zou zijn vinger besturen. Het zou er misschien voor zorgen dat er een vlammende kogel recht op mij af zou komen, de dood in zich. Dat risico kon ik niet nemen.
Ik probeerde de gedachten aan hem zo goed mogelijk uit te schakelen en dacht weer na over het leven. Mijn leven. Ik was jong, twintig jaar, moest nog zoveel ontdekken. Had ik wel genoeg ontdekt voor mijn leeftijd om vredig te sterven? Had ik tot nu toe alles uit mijn leven gehaald dat ik eruit had kunnen halen? Het antwoord was nee. Diep vanbinnen wist ik dat het antwoord nee was. Maar ik kon het niet, wilde het niet, aanvaarden. De stilte drukte zwaar op me neer. Het maakte dat ik gek werd van mijn eigen gedachten. Ik opende mijn ogen weer. De duisternis die me dieper in mijn eigen gedachten had geduwd verdween. Licht stroomde mijn ogen binnen en ik knipperde even om eraan te wennen.
Toen ik weer scherp zag, zag ik dat het pistool nog steeds op mij was gericht. De angst kwam meteen in volle kracht terug. Hoe lang zaten we hier al? Het kon vijf minuten zijn maar evengoed een uur. Ik was het besef van tijd verloren. Ze hadden mijn uurwerk en gsm afgenomen. Mijn gedachten gleden naar mijn ouders. Zouden ze me al als vermist hebben opgegeven? Waarschijnlijk niet. Ze waren nog aan het werken, ervan overtuigd dat hun dochter op school zat. Zij zouden niets vermoeden. Maar mijn vrienden? Zouden ze ongerust zijn of niet? Misschien dachten ze dat ik ziek was. Ik dacht zelf ook nooit het ergste als iemand er niet was. Geen nieuws goed nieuws, toch? Dat was altijd al mijn motto geweest als er iemand niet was en die persoon ook niet antwoordde op mijn berichten.
Ik keek voor de zoveelste keer de ruimte rond. Liet mijn ogen over elk voorwerp glijden, zoekend naar een uitweg waarvan ik al wist dat het er niet was. Ik kromp lichtjes ineen toen er plots een hoge piep de gekmakende stilte doorbrak. Ik zag aan de manier waarop de gijzelnemer met het pistool in zijn handen stokstijf bleef staan dat hij het niet gehoord had. Zijn ogen richtten zich nieuwsgierig op mij. Zich afvragend waarom ik net zo had gereageerd. Ik bleef zijn blik vasthouden, bang dat als ik zijn blik zou loslaten zijn vinger een onverwachte beweging zou maken, tot hij zich van me afwendde en naar de andere gijzelaars keek.
Mijn hart pompte snel in mijn borstkas. De ogen van de man op mijn netvlies gebrand. Ik sloot mijn ogen weer, liet de stilte me kalmeren, die stilte die me eerst bijna tot waanzin had gedreven. De duisternis zorgde ervoor dat mijn oren alerter waren, ze namen alle kleine geluidjes in zich op waar je normaal niet op zou letten als het wat rumoeriger was geweest. Een tikkend geluid van een klok die aan de muur tegenover me hing, zo’n zeven meter verderop. De voetstappen van de gijzelnemers die zich bijna geruisloos verplaatsten. Voorbijrijdende auto’s. Een klein kindje waarvan de moeder hem angstvallig probeerde te sussen.
Ik probeerde al die geluiden een voor een uit te schakelen en dook weer in de stilte van mijn gedachten. Ik dacht weer aan hem en de brief die hij me een paar dagen geleden had gegeven. Hij zat nog steeds in mijn jaszak. Ik wou hem opnieuw lezen. De woorden een voor een analyseren om te zien of het niet een grote leugen was om me weer voor zich te winnen. Maar als ik mijn hand naar mijn jaszak zou bewegen zou de gijzelnemer dat verdacht vinden. En ik wou niet riskeren dat de vinger die nog steeds rond de trekker zat gevouwen zou doorduwen. Het kleine kindje begon weer nerveus te worden. Ik zag hoe een van de andere gijzelnemers geïrriteerd zijn kant op keek.
“Laat haar zwijgen,” snauwde hij.
“Alsjeblieft,”antwoordde een mannenstem waarin de angst duidelijk doorschemerde.
“Laat hem gaan, hij is nog maar vier jaar.”
“Ik laat niemand gaan.”
“Ik zal je vergoeden, laat hem alsjeblieft buiten.”
“Ik zei dat ik niemand liet gaan!”
Ik zag hoe de gijzelaar met trillende vingers naar zijn jaszak greep. Waarschijnlijk op zoek naar geld of iets anders dat hij kon geven in ruil voor de vrijlating van het jongentje. Iets dat de gijzelnemers over het hoofd hadden gezien nadat ze hem hadden gefouilleerd. Maar dat hij beter niet gedaan.
De met angst gevulde stilte werd doorbroken door een luide knal. Ik zag hoe mensen zich met een vertrokken gezicht van de scène afwendden. De met pijn gevulde schreeuw van de man drong mijn oren binnen en maakte dat ik nu nog minder de brief durfde te grijpen. Ik kneep mijn vingers tot een vuist en probeerde de angst die hevig door mijn lichaam stroomde te verminderen.
Na de schreeuw leek de stilte nog duidelijker aanwezig dan voorheen. Mijn adem ging gejaagder. Ik was me nog bewuster van de vinger die rond de trekker zat gevouwen van het pistool dat nog steeds op mij was gericht. Het leek alsof de man die het pistool vasthad niet eens had waargenomen wat er zonet was gebeurd. Hij stond er nog steeds op dezelfde manier. Bewegingloos.
Ik begon weer eens na te denken over mijn leven. Maar nu niet over het nut ervan. Wat zou er gebeuren als die vinger de trekker zou overhalen? Zou de kogel me meteen doden? En zoja, wat zou er dan gebeuren met mijn familie en vrienden? Ik probeerde de vragen weg te duwen maar ze sprongen automatisch in me op. Wat als ik in mijn voet werd geraakt en ze zouden moeten amputeren? Zou ik mijn leven dan nog kunnen leven op de manier die ik in mijn gedachten had? Ik zou blij moeten zijn dat ik nog zou leven maar toch dacht ik erover na. Zou hij om me treuren als ik er niet meer was?
Ik wou dat ik mijn mp3-speler nog had zodat ik met muziek mijn hoofd zou kunnen leegmaken.
Uiteindelijk klonken er politiesirenes buiten. De gijzelnemers waren meteen weer alert. De man voor me kreeg een vastberaden blik in zijn ogen. Zijn tweede hand vouwde zich rond het pistool zodat hij er een stevigere grip op had. De deuren werden opengegooid, gewapende politieagenten stroomden naar binnen.
Er klonk weer een schot.
Een schreeuw van een gegijzelde.
Alles gebeurde als in een waas om me heen. Ik wist niet meer wat echt was of wat werd gecreëerd door mijn gedachten.
Er werd teruggeschoten.
Ik kneep mijn ogen stijf dicht en dekte mijn oren af. Ik boog me voorover. Mijn hoofd tussen mijn knieën. Stelde me voor dat ik ergens anders was.
Nog meer schoten.
Een vlammende pijn in mijn schouder.
Meer geschreeuw.
Mijn geschreeuw.
Ik probeerde de stilte die me net nog had gefrustreerd terug te vinden. Maar hij was weg. De geluiden konden niet worden tegengehouden door mijn handen die over mijn oren lagen. Plotseling voelde ik een hand op mijn schouder die me zachtjes heen en weer schudde.
“Het is voorbij, je bent veilig, rustig maar.”
De stem maakte me kalm. Ik haalde mijn handen van mijn oren, wat meteen een hevige pijnscheut veroorzaakte in de schouder waar geen hand op lag. Ik opende mijn ogen, richtte ze op de pijnlijke schouder. Bloed stroomde er naar beneden. Ik wendde mijn blik af en keek naar het gezicht voor me. Het was een agent die me met een bemoedigende lach aankeek. Hij hielp me recht en begeleidde me naar buiten. Mijn ogen gleden over de omgeving. Zochten naar iets dat ik kende. Toen haakten mijn ogen zich vast in zijn ogen. Hij manoeuvreerde zich naar voor en ik liet me door hem omhelzen.
“Het is voorbij,” zei hij zacht. “Ik ga voor je zorgen.”
En ik geloofde hem.