Vorige maand werd ik vijftien. In juni. De heerlijke vakantieperiode kwam eraan.
Nu ben ik niet meer dan een verzameling asdeeltjes uitgestrooid op een wei. Het zomerverlof is al bijna halverwege.
Het gaat niet goed met jou papa. Dat zie ik. Hoe ik dat weet? Dat is niet moeilijk. Vroeger kon ik maar op een plaats tegelijk zijn. Nu ben ik overal. Wie was dat ook alweer die overal was en alles zag?
Op alle plaatsen waar je bent, probeer ik je te volgen.
Op je werk ben ik binnengeglipt via je computertas. Je moest uiteindelijk terug naar je baas na enkele weken sociaal verlof. Jouw baan zou je de nodige afleiding bezorgen. Je zou niet steeds aan me zitten denken. En dat bleek wel min of meer te lukken. Je opnieuw concentreren op je werk ging elke dag een beetje beter. Maar als het vijf uur werd loerde het diepe, zwarte gat om de hoek.
Zodra je thuiskwam ranselde het je plat. Op je knieën ging je. Het nam je bij jouw keel. Het wurgde je. Je werd op de grond gegooid en bij elkaar geveegd in een hoek. Honderd messteken kreeg je in dat hart van jou gesplitst. En toch bleef die levensspier kloppen, godverdomme. Voor jou mocht ze stoppen te slaan. Stoppen, dat slaan. Slaan.
Helemaal murw was je. Jouw lichaam was geradbraakt. Jouw hoofd was kapot. Ik zag je afzien papa. En elk stofdeeltje van mijn lichaam voelde met je mee.
Een jaar eerder waren mama en jij gescheiden. Niet bepaald als goede vrienden maar correct, om mij te sparen. Natuurlijk deed het mij pijn dat jullie uit elkaar gingen, maar ik zag ook dat het beter was, zo.
Die weekends met jou, tweemaal in de maand, vond ik echt tof. Een papa gaat nu eenmaal anders om met zijn veertienjarige puberende dochter dan een beschermende moeder, zoals mama was. Maar deze nieuwe levenstoestand van jou en mij heeft niet lang mogen duren.
Het spijt me zo papa dat ik opnieuw ziek ben geworden. Dat die etter van een kwelgeest mij maar niet wilde loslaten. Drie jaar na die eerste keer had hij mij weer bij de strot. De achterzijde van mijn strot. Hij zat met zijn paarse klauwen achter elke zenuw van mijn hersenstam. De lafaard. Daar verschool hij zich. En deze keer had hij geen compassie. De smeerlap. Ik moest eraan.
Ik probeerde sterk te zijn papa toen ik merkte dat ik weer herviel. Jij en mama hebben me echt goed opgevangen.
Mama op haar manier. Jij op de jouwe.
Een maand geleden nog bracht je me naar een optreden in Brussel. Gedurende enkele uren kon ik alles van me losgooien en ik voelde me gewoon, gezond. Zoals elke tiener hoorde te zijn. Gezond. Een duur woord. Een ijdel woord, blijkt achteraf. Ik zag hoe je genoot door mij te zien genieten. Wie kon vermoeden dat alles anders zou uitdraaien slechts enkele dagen later? Ik niet. Jij?
Ja, mama en jij zullen wel méér hebben geweten. Veel meer dan ik. Daar ben ik zeker van. Jullie hebben me ontzien zodat ik met volle moed kon toeleven naar die tweede grote operatie. En daardoor voelde ik er mij ook klaar voor. Klaar voor de tweede strijd tegen dat monster. Klaar voor de revalidatie erna en klaar om daarna definitief mijn leven weer aan te vatten en het niet meer af te geven. Tenzij binnen negentig jaar.
Die negentig verhoopte jaren bleken slechts negen dagen te zijn. Drieduizendzeshonderdvijftig keer minder lang.
Want het ging niet meer papa. Mijn lichaam was op. Mijn jonge lijf was kapot.
Wat was ik graag bij jullie gebleven. Ik had mij al lang gesetteld in die toestand van het laatste jaar. Ik ontdekte er zelfs de voordelen van. Binnen drie jaar zou toch weer alles anders worden als ik verder zou gaan studeren. En daarna, ja, dan zou ik op mijn eigen benen moeten gaan staan, niet?
Mijn eigen benen, papa, weet je nog? Drie jaar geleden, enkele dagen na mijn eerste operatie? Je verschoot jezelf een bult toen je me kwam bezoeken en me terugvondt op de ziekenhuisgang. Spillebenen en knikkende knieën. Graatmager maar o zo blij was ik dat ik dat tengere lijf van me heel even zelf kon besturen.
Twaalf werd ik toen in het ziekenhuis. Verjaren mocht ik. Weer verder leven. Ik werd op enkele weken tijd volwassen. Niet van lijf en leden, wel in mijn hoofd. Want ik wist wat ik had doorstaan en wat de dokters voor mij hadden gedaan. Een nieuwe kans die ik graag wilde aannemen.
Maar baby’s, kinderen en jongens en meisjes, zoals ik, zijn toch zo gegeerd door dat monster. Dat is verzot op dat jonge vlees. Dat is belust op die jonge lichamen die zich niet kunnen verweren en die, onwetend, zijn vuile woekerende cellen helpen vermeerderen. Daarom is dat monster zo’n rotzak.
Ondertussen weet ik dat mama je verteld heeft van mijn briefje. Ik kan niet uitleggen hoe kwaad ik wel was toen ik twee maanden geleden in een tijdschrift las dat jonge slachtoffers van het monster het wel konden vergeten. In een uitvoerig antwoord aan de redactie legde ik mijn miraculeus herstel uit. Wie durfde te beweren dat je deze strijd niet kon winnen? Dat ik de oorlog, die er nu al drie jaar woedde, niet kon winnen?
De brief werd in een omslag gestopt maar bij gebrek aan postzegel aan de kant gelegd. Nooit werd hij gepost. Het hoefde niet meer. Want het monster was weer opgestaan en reeg mij aan zijn duivelsklauw.
Ik kan enkel zeggen papa dat ik mijn best heb gedaan en ik wens je alleen maar goed toe.
Ik mis je papa, al zie ik je elke dag en overal.
Doe dus maar zoals de meeste mannen die het in hun eentje moeten rooien. Poets maar niet teveel en niet te grondig. Laat wat vuil achter in een hoekje of spleet. Misschien ben ik wel een van die bewoners van die holletjes of kiertjes. Vaag of borstel me niet weg. Want ik blijf jouw stof, jouw Stef, jouw Stefanie.