in het begin was er niets
en toen kregen we alles
en daar liep het mis
en dat kwelde ons
maar we deden gewoon verder
Bevreesd, over wat er ooit allemaal is geweest, voor wij er waren, en of dat belangrijk is om te weten. Dat vraag ik mij soms af. En wat er nog zal komen, als wij er niet meer zijn. Gaat de wereld dan nog vooruit? En is dat van belang? Maakt het iets uit? Voor u? Voor mij? Ik vraag het mij echt af. En u kan zich dan weer afvragen, wie ik eigenlijk ben. Een vraag die ik herken. En waar ik het lef vandaan haal om vragen te stellen over belangrijke zaken. Zodat u, daardoor, u zorgen begint te maken. En het is niet dat ik het mij gewoon afvraag. Ik loop ermee te koop. Ik begin erover in teksten en gesprekken. Ongefilterde gedachten, zomaar de vrije loop. Ik belast u, mijn beste vriend, met mijn vragen. En je hebt waarschijnlijk wel een punt. Maar ik heb het niet op u gemunt. Ik wil er u, in al uw gemak, niet mee storen. In al uw rust. In al uw veiligheid. Kan je het mij vergeven? Ik probeer er gewoon achter te komen wat mijn aandeel is in dit leven. En ik heb u nodig om het mij te vertellen, begrijp je? Ik moet het u vragen, omdat ik de last die ik nu draag, niet langer alleen kan dragen. Kan u er, eventueel, uw schouders mee onder zetten? Voor even. Zodat we er samen achter komen, wat er komen zal. Kom je even mee? Naar het moment dat er niets meer zal zijn. Als wij er niet meer zijn. Ik geloof dat dat het beste is. Dan kunnen we rustig samen terugblikken op wat is geweest. Als bij het toetje en de koffie op het einde van het feest. Dan ligt mijn bijdrage ook voor het rapen. Hoop ik. Zodat ik rustig kan slapen. Hoop ik.
In ieder geval,
in het begin was er niets.
Een absolute leegte. Geen materie te bespeuren. Geen oriëntatie denkbaar. Bodemloos. Eindeloos. Geurloze geuren. Denk ik. Niet dat ik erbij was. Vraag het aan de filosofen. Je hoeft me niet te geloven. Maar volgens mij, was er niets. Of laat ons zeggen, waarom ook niet, Hij. God. Hij was er. Ik heb Hem nooit ontmoet dus opnieuw, je hoeft me absoluut niet te geloven. Maar ik neem Hem toch als vertrekpunt. Het is hem gegund. En om de wetenschap te plezieren vertel ik erbij dat Hij werd geboren met een knal. Niet uit onze gedachten, niet bij toeval, maar zo een knal waarvan je denkt, dat is me nu écht eens een knal. Zo, bij deze houden we de kerk in het midden en kunnen we beginnen.
Ik weet niet hoe Hij eruit zag helemaal in het begin, bij die knal. Anders dan op het einde wellicht. Toen Hij nog was, wie Hij was en niet wie wij dachten dat Hij was. Door de eeuwen heen, veranderde Hij. Hij was plots niet meer die mensoverstijgende kosmos. Die gezichtsloze goddelijke kracht. Neen, we hebben hem vermenselijkt. Teruggebracht naar ons eigen niveau, al dan niet toch nog net iets grootschaliger, iets vorstelijker. Sommige gaven hem een kroon, een mantel, een baard, anderen een scepter of een zwaard. We gaven hem broers en zussen, goud en kruisen om te kussen. Dan nog te zwijgen over de namen die we hem gaven. We gaven Hem zelfs een huis. Ja, wij, de mensen, gaven Hém, God, een huis. We namen het heelal over, en staken Hem in onze zelfverklaarde hemel.
Maar dat, was allemaal later. Toen er al iets was. Zoals ik al zei, eerst was er niets. Hij genoot van de rust. De stilte. Of chaos. De donkerte. Of het licht. De sereniteit, de beheersing, de grip.
En toen, kregen we alles.
We kregen het. Zomaar. Zonder er iets voor te moeten doen. We waren als kinderen voor Hem. Die geef je toch ook alles, in ruil voor niets, bij lachen of tranen. Zo kregen wij onbegrensde oceanen. Buitengewoon blauw met al zijn variëteiten en tinten. Gratis. We kregen onnoemelijk veel hectare aan regenwouden, bossen, bergen, graslanden en rivieren. Allemaal zomaar. We kregen de dieren, de bloemen, ontelbaar kleurrijke geurende bloemen. En tussen dit alles, mochten wij rondlopen. We kregen ook de liefde, vriendschap, vertrouwen, hoop, dankbaarheid, gevoelens. We kregen verlangen. Naar elkaar, dat ging dan nog, maar ook naar meer. Dat steeds maar toenemende verlangen naar meer.
Onze voorheen lege bol werd gevuld met al het moois waar Hij van kon dromen. Allemaal gemaakt uit dezelfde minuscule atomen. En Hij gaf het ons. Hij moet van ons gehouden hebben, toen. Of hoorde dat alles gewoon bij Zijn rol? In ieder geval, Hij zette ons ertussen. Veilig op Zijn bol.
In deze positie zagen wij alle goddelijke geheimen, alle bezittingen, alle verrassingen want Hij beloonde ons met een knap paar blinkende ogen om te aanschouwen wat we kregen. Hij beloonde ons met een kloppend hart. Een hart dat net lang genoeg zou kloppen om een reden te verzinnen waarom hij het ons gaf, maar niet lang genoeg om te bezinnen of we het wel verdiend hadden. Hij gaf ons een hoofd gevuld met een duidelijk gescheiden netwerk van logica en gevoelens. Hij beloonde ons met al het moois dat er bestaat én niet bestaat, want Hij gaf ons een geest die in staat was te verbeelden. Verbeelden hoe het zou zijn, zonder al dat moois, gedachten open, ogen gesloten, waardoor we er nog meer van genoten. En dat ging dan nog. Maar we konden ook verbeelden dat er nog meer zou kunnen zijn. Dat steeds maar wederkerende verbeelden van meer.
Weet je dat nog meneer? Meneer? Doet het nog pijn?
Dat niet veel later het verlangen, en het verbeelden, listige sluipmoordenaars bleken te zijn? Een of andere onbekende onrust die zich jarenlang onder het oppervlakte verscholen had en als onkruid, met talloze stokers tegelijk, ontkiemde. Met de worteltjes diep in onze botten en van daaruit vertakte over alle bloedvaten heen. Onvoorstelbaar ook, hoe sereen ze zorgden voor stroppen in het ooit zo efficiënte netwerk van ons pientere breintje. Maar listig dat ze waren, namen ze hun tijd. Het duurde jaren voor ze echt toesloegen. Voor wij het beseften. Voor de stoppen doorsloegen.
En in die jaren,vergaten we Hem. We vergaten alle versies van Hem. Alle synoniemen, alle evenbeelden, soorten, broeders en zusters. Allen werden verwaarloosd. Meer en meer lieten we hen allemaal vallen. Dieper en dieper en dieper, de duisternis in en daar, in die donkerte, ontdekten wij de verlichting. Weet je nog? Ons betere alternatief? We namen over, zonder dank, instinctief. Alle macht en alle rijkdom behoorde nu tot ons. We zagen ons ook als één van hen. Van de Goden. Voor deze aarde, veel te goed. We waren niet langer van vlees en bloed. Nu zaten wij aan de lange tafel. Er werd maximaal geïnd. Er werd verdeeld en er werd geheerst, onder een nieuw en frisser bewind. Maar, alles went. En in gewenning ontkiemt het verlangen. En in dat verlangen de verbeelding.
En daar liep het mis.
Het enige wat wij moesten doen, was alles respecteren. Soms moet je de dingen gewoon laten zoals ze zijn. Maar dat deden we niet. Doet het nog pijn? Mevrouw?
Weet je nog, toen we begonnen te graven? En in dat graven vonden we de goddelijke geheimen. We vonden ze en eisten ze op. Eerlijk gekregen, toch? Ze waren zo mooi. Het speeksel liep uit onze mond. En die schatten, diep verstopt onder de grond, zouden ons eeuwig jong houden. Maar we moeten er nu niet over liegen. Ze deden ons zweven.We begonnen te vliegen. We gingen op zoek naar nog meer en vlogen langs Zijn hemel, het oneindige tegemoet. Onze verbeelding nam enkel toe. Ook ons verlangen om nog verder te gaan en als het even kon, als eerste die oneindigheid af te ronden. Op onderzoek gaan heette dat in die tijd. Met toeristen die in de rij stonden om ons uitje te bekostigen. Avonturiers of gekken? In ieder geval, in ruil mochten ze een baantje trekken, op een zeshonderd kilometer boven de aarde. Dat we hier nog eens meer dan driehonderdduizend kilogram aan CO² extra achterlieten was in de prijs inbegrepen. Betalen zouden we toch.
Ook hier beneden, op deze bovenmenselijke bol, graaiden we maar in het rond en doorzochten we Gods giften als doordeweekse post. Op plaatsen ooit zo vol bebost, plukten we bijvoorbeeld cacaobonen. We voegden er wat menselijkheid aan toe en dat verkochten en kochten we dan met onze zelf uitgevonden muntjes, waarvoor we dan eerst wat nikkel en andere rijkdommen moesten voor ontginnen. Ik wil er niet over beginnen, maar, lekker was het wel. Toch?
Hij wist waarschijnlijk al lang wat er komen zou, maar Hij genoot van de kleine dingen. De positieve dingen. In al zijn fatsoen, liet Hij ons doen. Hij moet nog iets van hoop gehad hebben, en, het is die hoop die ons in stand hield. Zelfs toen we allemaal samen aan die lange tafel zaten. Een tafel die niet voor ons bestemd was. En we ons overaten. Maar het voelde zo goed. We zaten er nog niet lang en toch al te lang. We waren nooit goed geweest in wachten. We waren ons eigen, enige thuis aan het slachten. Dat is wel iets wat we collectief konden. Ja, de maat van onze wandaden was snel vol. Voor we het wisten waren we het kwijt, de pedalen. En we zouden de prijs hoe dan ook nog moeten betalen.
En dat kwelde ons.
Hij had ons alles gegeven en tussen dit alles moesten wij blijven. Naar ons gevoel veilig, met het water aan onze lippen. En toch wankelend. Instabiel. Terwijl alles rondom ons, als een kaartenhuis op één van onze gelakte cafétafels, in elkaar viel. Daar zaten we, met ons kloppend hart dat net lang genoeg bleef kloppen om ons af te vragen waaraan we dit hadden verdiend. Maar, mijn beste vriend, niet lang genoeg om helemaal te beseffen dat wij de schuldigen waren. Daar zaten we, met ons hoofd gevuld met een duidelijk gescheiden netwerk van logica en gevoelens. We konden wel oplossingsgericht te werk gaan in deze aartsmoeilijke omstandigheden maar jammer dat we te angstig of onkundig waren om knopen door te hakken. Zo liet Hij ons nog wat rondlopen. Sommige kropen. Angstig levend op deze aarde met continu dat besef dat er iets moest veranderen.
Eerst werden we wat prikkelbaar, wantrouwig. Maar toen werden we boos. Boos op de realiteit. We werden boos op elkaar. Heel de tijd. Boos. We gingen het oplossen, dat werd er helemaal op het einde nog gebruld. Maar we waren kansloos. Wist jij het toen al? Want ik had een vermoeden.
Ik weet nog toen we bijvoorbeeld minder vlees gingen eten. Het vlees dat we bedrukten met ‘twee voor de prijs van één’. We waren naïef. Het vlees was nog steeds goedkoper dan ons alternatief. We gingen minder kinderen maken. Maar vonden iets uit waardoor we onze beste vrienden jaloers konden maken, met oneindige foto’s van onze nieuwgeborenen. We gingen minder kleren kopen, want we hadden berekend hoeveel liters aan water er in het maakproces van onze jeansbroeken kropen. Maar minder kleren kopen was niet wat de winkel ons zei, wanneer we zelfs van hen een verjaardagskaartje in de bus kregen, ondertekend, ‘10 % korting’. Weet je het nog? Toen we onszelf begonnen te bedriegen? We gingen ook minder vliegen, dus sloten we onze ogen tijdens die vlucht over die buitengewoon blauwe oceaan voor amper honderdnegenennegentig euro. Inderdaad, we lieten ons verleiden. We gingen nadien minder met de auto rijden en als het niet anders kon, elektrisch, terwijl we kinderen in de kobaltmijnen staken. We bleven maar nieuwe schatten krijgen. Of vinden. Maar we konden het niet waarmaken. We gingen zoveel. We moesten zoveel. Zoveel dat het ons angstig begon te maken..
Maar we deden gewoon verder.
Nog even. De wereld was als een orkest, met iedereen als solist. Sommigen flitsten verder op deze bol als een automobilist die door polderblindheid aan honderdzestig per uur zijn afslag had gemist. Anderen delfden hun eigen graf, klommen naar beneden, gingen zitten en wachtten rustig af. Maar velen deden niets. Ze dobberden roerloos verder. Kop in het water. We waren triest. Zelfs wanneer we blij waren. We dachten dat we nog steeds het recht hadden gelukkig te zijn. Maar dat recht waren we al lang kwijt gespeeld. Ons ego werd niet langer gestreeld.
Bij een grote minderheid begon in alle stilstand, het verlangen om te veranderen, toch te groeien. Maar het probleem bevond zich niet in het verlangen. Het was de verbeelding die ons deze keer in de steek liet. En daar ging ons krediet. Over de eeuwen heen hadden we geleerd om te verbeelden hoe het zou zijn moesten we meer hebben. Maar opeens moesten we minder. Minder, maar dieper. Intenser. Maar we konden het ons niet voorstellen hoe dat zou zijn. Dus we legden er ons bij neer toen we het inzagen. We waren verslagen. En dat voelde bij de meesten niet eens verkeerd. Want alles rondom ons, in ons zacht bedje, alles wat we konden zien, en voelen, was nog goed. Voelde aangenaam. Gemakkelijk. Knus. We hadden nog iets van moed. Tot we alleen in dat bedje lagen. Niet in staat de slaap te vatten. Niet in staat te dromen. Dat het ooit zou goedkomen.
Ja, Betalen moesten we. Alvorens te gaan. Nu nog steeds trouwens.
Ik herinner het me nog goed. Het begin. Ik had nog niets en toen kreeg ik alles. En als ik er nu over nadenk, moet het daar misgelopen zijn. Het kwelde me. En toch, ik deed gewoon verder. Is het dan ook mijn fout? En zo ja, kan u het mij vergeven? En nadien, helpen de last te dragen? Eventueel uw schouders mee onder zetten? Want alleen zal het mij niet meer lukken.
Mevrouw?
Meneer?