“Goodmorning. Welcome on board, sir,” begroet een stewardess van Singapore Airlines me. Ik neem aan dat het een stewardess is, want haar uniform is érg atypisch. Ze draagt geen stijf mantelpakje, wel een soort van veredelde pyjama. Of juister: een kruising tussen een pyjama en een nachtjapon. Het bovenstuk is een nauw aansluitend vest en het onderstuk een lange rok die tot op de voeten reikt. De blauwe satijnachtige stof, waaruit beide zijn vervaardigd, is overvloedig bedrukt met rode, turquoise en lila bloemen. Heel apart.
Ik knik haar gedag en duik de cabine in, waar ik al na enkele passen door een tweede kleurige dame word staande gehouden. Deze Aziatische versie van de harlekijn murmelt me iets toe in een taal die met wat goede wil enige gelijkenissen vertoont met het Engels. Als ze doorkrijgt dat ik haar niet begrijp, draait ze haar hoofd haast ondersteboven om het stoelnummer van mijn ticket af te kunnen lezen. Wanneer haar hoofd weer rechtop staat, wijst ze me de juiste richting aan.
Terwijl ik op mijn plaats toeloop, kijk ik om me heen. Het vliegtuig lijkt wel een kerk, met een brede beuk in het midden en twee smallere opzij. Enkel de pilaren ontbreken. En een altaar natuurlijk.
Waar Jan zich bevindt, kan ik niet zo dadelijk uitmaken omdat het een hectische bedoening is aan boord. Mensen verdringen elkaar in de gangpaden om eerst bij hun plaats te raken. Ik zal wel op zoek gaan naar mijn kersverse vriend als we hoog in de lucht hangen. Dan is er tijd en gelegenheid genoeg.
Mijn zitje bevindt zich in de rechterzijbeuk en blijkt het middelste van drie te zijn. Verdomd jammer vind ik dat. Ik had graag aan het raampje gezeten, maar daar zit al een vent. Op de stoel naast het gangpad zit overigens een andere vent. Geflankeerd worden door twee bloedmooie jongedames had me lekkerder gezeten. Maar een mens heeft niet altijd te kiezen.
Ik moffel mijn handbagage weg en neem plaats tussen mijn bodyguards. In de wetenschap verkerend dat ik ettelijke uren in deze kerels hun gezelschap zal vertoeven, onderwerp ik hen vanuit mijn ooghoeken aan een grondige keuring. De man aan het raampje lijkt me een zakenman. Uitgedost in een keurig maatpak is hij voortdurend in de weer met een iPhone en een tablet. Hij heeft het te druk om ook maar enige aandacht aan me te besteden. De kerel langs het gangpad is van een heel andere soort. Met zijn afgesleten jeans en ruim houthakkershemd lijkt hij op een cowboy die uit een oude Hollywoodfilm is ontsnapt. Hij zweet als een rund, ademt een misselijkmakende alcohollucht uit en slaakt om de twee minuten een ergerlijke zucht die vanuit zijn tenen lijkt te komen. Net een neushoorn die op sterven ligt. Maar wat me vooral niet lekker zit, is de beenruimte die hij nodig heeft. Ik zit amper neer of hij duwt zijn knokige knie al tegen de mijne aan. Ik háát het aangeraakt te worden. En het helpt niet dat ik wegtrek, want hoe meer ik plaats maak, hoe breder zijn spreidzit wordt.
Na het verplichte circusnummertje dat door de stewardessen mooi synchroon wordt uitgevoerd, taxiet het toestel naar de startbaan, waarna we het luchtruim kiezen. Mijn twee buurmannen zijn allesbehalve vermakelijk gezelschap: de ene is kort na het opstijgen alweer druk doende met zijn batterij aan informaticatoestellen - alsof hij op kantoor zit - terwijl de andere zijn roes ligt uit te slapen. Snurken doet hij gelukkig niet. Zijn ademhaling lijkt eerder op het repetitieve gehijg van een automatische luchtpomp.
Zodra we onze maximumhoogte hebben bereikt en het seatbelt sign uitfloept, gesp ik mijn gordel los. Ik zit op hete kolen om op zoek te gaan naar Jan Byttebier. Maar zolang die uitgerafelde cowboy naast mij onderuitgezakt ligt, zie ik mijn weg versperd door twee horden. Wil ik ontsnappen, dan zie ik me verplicht om over zijn benen te klauteren, want wakker worden wil hij kenbaar niet.
Ik sta op uit mijn zitje en hijs mijn been voorzichtig over het zijne. Ik waak ervoor hem niet te raken, want een dronkenlap die wakker schrikt, kan lelijk uithalen. Ik heb zijn knokkels eens bekeken. Het vel lijkt niet de tijd te krijgen er overheen te groeien. Ik tracht zo voorzichtig te zijn dat ik zelfs de lucht onbewogen laat. Desondanks lijkt hij toch iets gewaar te worden, want net wanneer ik me met mijn beide benen tussen zijn grand écart bevind, krijgt hij een soort van stuiptrekking waarbij hij zijn wolfsklem sluit. Ik verlies mijn evenwicht en kan me nog net aan de rugleuning voor hem vastklampen om niet op zijn schoot te belanden. Als een luiaard om een tak, hang ik te bengelen, zachtjes meedeinend op de golving van het luchtschip.
Nadat hij een diepe zucht heeft geslaakt en zijn bezwete kop van links naar rechts heeft laten overrollen, spert hij zijn benen terug wijd open, waarna ik de tweede horde neem. Eindelijk bevrijd, begin ik aan mijn zoektocht. Ik heb geen idee met hoeveel we de overtocht maken, maar het zijn er te veel om in één oogopslag te overschouwen.
Langzaam loop ik het gangpad door, voortdurend links en rechts kijkend. Al gauw zie ik mijn weg versperd door een paar dames in pyjama die met een cateringkarretje rondhossen. Zij nemen aardig hun tijd om iedere passagier van een maaltijd te voorzien. Ik denk dat je een rotje in hun kont moet duwen om ze vooruit te krijgen.
Ik blijf een hemels geduld oefenen, tot ik plots een eind naar het staartstuk toe een man uit zijn zitje zie oprijzen met een stevige bos krullen. Ik heb zijn gezicht niet kunnen zien, maar zijn haardracht en kleding laten er geen twijfel over bestaan dat het Jan betreft. Eindelijk heb ik hem gelokaliseerd! Ik denk overigens dat hij een plas moet maken, want hij stevent af op het toilet dat zich in de staart van het vliegtuig bevindt.
“Excuse me,” hijg ik de stewardess, die met haar rug naar me toegekeerd staat, in haar nek.
Ze kijkt om. “Yes?”
“I have to go to the toilet,” zeg ik, wijzend op het wc in het achtereind van het toestel.
“There’s another toilet in the front, sir!” antwoordt ze hulpvaardig, waarna ze verder gaat met het uitdelen van maaltijden. Ik vloek in mezelf, maar geef me niet gewonnen. Ik tik haar op de schouder en zeg haar dat het toilet vooraan bezet is. Ze kijkt verbaasd om.
“No, it isn’t, sir,” antwoordt ze. “Look!” Ze richt haar vinger op het groene oplichtende mannetje boven de deur. “If the sign is green, it means it’s free!”
Fuck! Dat mens laat zich niet in de luren leggen.
Ik blijf nog even staan wachten. Maar wanneer we enkele minuten later nog geen millimeter zijn opgeschoven, onderneem ik een poging om me voorbij het karretje te wringen. Helaas heb ik mijn rankheid overschat en kom knel te zitten. Dat op zich zorgt al voor commotie, maar dat ik daarbij ook nog eens een teen van een medepassagier plet onder mijn hiel, maakt het circus compleet. Er worden me wat onaardigheden in de maag gesplitst. Woorden die ik niet begrijp, maar de intonatie is duidelijk genoeg.
Uiteindelijk weet de pyjamadame met een behendig manoeuvre het cateringkarretje even uit de weg te rijden, waardoor ik mezelf kan bevrijden. Onder een regen van afkeurende blikken vervolg ik mijn weg.
Vijf minuten later sta ik nog steeds te wachten bij de deur van het toilet. Ik begin me af te vragen of Jan misschien problemen heeft met zijn voorstanderklier. Ik besluit aan te kloppen. Maar net dan hoor ik het toilet doorspoelen. Wanneer de deur opengaat, is het echter niet Jan die verschijnt, wel een hoogblonde dame die een weinig verkwikkelijk aroma achter zich aan sleept. Alsof in heel Egypte alle grafkelders tegelijk zijn opengelegd.
Ik slaak een vloek, die gelukkig verloren gaat in het geruis van de motoren, en keer op mijn stappen terug. Opnieuw zwiept mijn blik de hele tijd over en weer, als de lichtstraal van een vuurtoren. Ergens moet die krullenbol toch te zien zijn! En ja, hoor! Halverwege het vliegtuig ontwaar ik hem. Zijn hoofd komt net genoeg boven de rugleuning uit om zijn locatie prijs te geven. Eindelijk! Deze keer kan Jan me niet meer ontsnappen!
Ik sluip naderbij en klem mijn hand rond zijn schouder. “Dag Jan!” zeg ik.
Het volgende ogenblik deins ik geschrokken achteruit. De man die me vanonder de weelderige bos krullen aankijkt, lijkt in geen mijlen op Jan Byttebier!
“Can I help you, mate?” klinkt het in onvervalst Australisch Engels.
Ik krijg geen letter uit mijn strot en maak me gauw uit de voeten.
Amper zit ik weer tussen mijn twee kompanen of er wordt me een maaltijd aangeboden. Of toch iets wat daarvoor moet doorgaan. Het ziet er niet uit, maar veel keuze is er niet. Ik moet het stellen met een bord noedels waar een smaakje aanzit en een stuk vlees waarvan ik vermoed dat het aan een straathond heeft toebehoord. De Aziatische keuken draagt niet meteen mijn voorkeur weg. Reken daarbij dat ook grootkeukens zelden hun weg naar mijn persoonlijke sterrengids vinden en je weet wat voor een marteling ik onderga. Ik slaag er nauwelijks in een kwart van de smurrie door mijn keel te krijgen. Om mijn honger te stillen, verzoek ik één der pyjamadames om een sandwich, maar die blijken op. Ik moet het stellen met een appel van Sneeuwwitje, rood als een kers, maar gelukkig niet giftig.
Op de luchthaven van Singapore, waar ik enkele uren op mijn aansluiting moet wachten, is het eerste wat ik doe een eettent zoeken. Bedoeling is een doodsimpel broodje kaas te scoren. Maar Gouda lijkt niet in de Aziatische atlassen te staan. Niks broodje kaas! Dan maar wat ongedierte uit de zee tot mij genomen. Niks dat me euforisch maakt, maar alles is beter dan hond. Zelfs zeehond.
Na het verorberen van mijn zeevruchten even de darmen geledigd. Vertering is pure chemie, kan ik olfactorisch waarnemen. Ik ontvlucht het bouquet van mijn darminhoud vooraleer mijn neusbeentje aan het rotten slaat. Ik hoop dat de straathond, waarvan ik een klein deel tot mij heb genomen, niet aan een overdraagbare aandoening leed.
Bij de gate, waar ik ellendig lang op mijn aansluiting moet wachten, laat ik me moedeloos op een zitje ploffen. Ik heb amper twee derde van de afstand tussen Brussel en Sydney afgelegd, maar word nu reeds verteerd door heimwee. Waar ben ik in godsnaam aan begonnen? Wat heb ik in mijn hoofd gehaald? Ik ben er de jongen niet naar om alleen op stap te gaan. Dat is iets voor kerels die vrienden maken alsof het niets is. Even hun hengel uitgooien en er hangen vijf vissen aan hun lijn! Ik sla met een hijskraan nog geen sprotje aan de haak! En de droom dat Jan mee is op het vliegtuig kan ik nu wel opbergen. Tenzij hij zich schuilhoudt in het ruim, maar dan vrees ik dat hij intussen wel diepgevroren is. Nee, het was niet meer dan een illusie. Jammer.
Terwijl ik half ingedommeld onderuit geleund op mijn zitje hang, zie ik plots een meterslange blondine komen aanwandelen met de gratie van een middeleeuwse koningin. Op slag ben ik klaarwakker en zet me overeind. WTF is dit?!? Nooit eerder in mijn twintigjarig bestaan heb ik zo’n gracieuze verschijning gezien. De omgeving rond haar lijkt op te lichten, alsof haar aura baadt in een neongloed. Haar lange blonde haren heeft ze in een paardenstaart geknoopt, die tot halverwege haar rug reikt, en haar gelaatstrekken zijn zo verfijnd dat je zou geloven dat ze van de hand van een meester-beeldhouwer zijn. De nauwe spijkerbroek die ze omheeft en waarvan de pijpen in halfhoge lederen laarsjes verdwijnen, zit als een tweede huid rond haar kont. Verder draagt ze een rode sous-pull met opstaande col, en hangt over haar heupen losjes een brede ceintuur met koperen gesp te bengelen. Een korte jas met lederen mouwen en een modieuze hoed vormen de kers op de taart. Dit goddelijke wezen voldoet werkelijk aan elk denkbaar schoonheidsideaal. Eender welke beweging ze maakt, de gratie straalt er vanaf.
Met een mond als een tochtgat zit ik toe te kijken hoe ze precies tegenover mij komt zitten, omdat zich daar toevallig het enige nog onbezette zitje bevindt. Ik smelt van verlangen haast door mijn plastic stoel.
Het volgende halfuur lijk ik als in een droom te beleven. Ik zie hoe miss Universe, als een koningin die van op haar troon haar volk aanschouwt, haar blik over de wachtende passagiers laat dwalen. Uit haar oogopslag spreekt een zekere zelfingenomenheid, maar dat is haar verwaardigd. Goden hóren zich boven de mensheid verheven te voelen. Daarom zijn het ook goden! Daar hoeven we niet kleingeestig over te doen.
Hoe langer ik naar haar kijk, hoe meer ik door haar gebiologeerd raak, tot ik me zelfs mijn eigen naam niet meer kan herinneren. Het valt me op dat ook zij met de minuut vaker - zogezegd toevallig - naar me kijkt. Telkens onze blikken elkaar kruisen, voel ik mijn ziel verwarmen. Haar blik heeft de kracht van een röntgenstraal! En iedere keer is er die aarzeling, alsof het haar moeilijk valt haar blik weer af te wenden.
Na een tijdje graait ze plots in haar handtas en diept haar telefoon op. Ik kijk als in trance toe hoe ze, met duimen als spechtensnavels, op het kleine klaviertje een bericht intikt… tot mijn trillend mobieltje in mijn broekzak me met een ruk uit mijn extase haalt. Ik diep het toestel op en kijk naar het oplichtende display. Net als vorige keer is het bericht afkomstig van een onbekend nummer. Ik duw op ontgrendelen en lees: 'Are you experienced?'. Ik voel mijn adem stokken en kijk van mijn toestel naar de blondine en weer terug. Hoe…?
Ik voel me rood kleuren tot in mijn nek en durf haar niet meer aan te kijken. Maar dan staat ze plots op, gooit met een geroutineerde handbeweging haar paardenstaart los en hangt de riem van haar handtas over haar schouder. Nog even kijkt ze me indringend aan en zet dan koers richting toiletten. Alsof ik ontheven word aan de zwaartekracht, word ik uit mijn stoeltje gelicht en ga achter haar aan. Ik ben er me nauwelijks van bewust wat ik doe. Mijn lichaam lijkt een eigen leven te leiden.
Nadat ze me nog een laatste zwoele blik van over haar schouder heeft toegeworpen, duikt ze de toiletten in. Vervreemd van iedere realiteitszin, ga ik haar achterna.
“Excuse me, young man, this is the ladies room,” klinkt het scherp.
Ik kijk op en zie een lelijke vrouw van middelbare leeftijd via de spiegel naar me staan kijken. Ze heeft haar onderste ooglid met een wijsvinger naar beneden getrokken en houdt een zwart potlood in de aanslag. De betekenis van haar woorden dringt niet tot me door en ik loop verder. Van de blondine geen spoor. Zij zit wellicht reeds een klaterende gouden straal in een toiletpot te mikken.
“Son, now you get the hell out of here, or I call the security!” krijst het lelijke mens.
Ik draai me om en sta oog in oog met haar. Ze heeft zich naar mij toegekeerd en houdt haar potlood als een puntige dolk naar mij toe gericht. Uit lijfsbehoud keer ik me vliegensvlug om en hol de toiletten uit. Buiten wachten lijkt me veiliger.
Enkele minuten later verschijnt de blondine opnieuw. Terwijl ze me voorbij loopt, werpt ze me een indringende blik toe. Opnieuw huppel ik in een soort van trance achter haar aan.
Onze zitplaatsen blijken intussen ingenomen te zijn. Noodgedwongen blijven we rechtstaan, zij ter hoogte van het raam, ik een meter of tien van haar vandaan. Ze steunt om beurten op haar linker- en rechterbeen en houdt dan telkens de knie van het andere been nonchalant gebogen, alsof ze poseert voor een foto. Ik kom haast klaar in mijn broek van verlangen en besluit nog wat dichter bij haar te gaan staan. Ik nader haar tot op een kleine meter en laaf me aan haar zoete parfum. Eerst doet ze nog even of ze me niet opmerkt, maar dan draait ze plots het hoofd naar me toe en kijkt me doordringend aan.
“Are you stalking me?” vraagt ze.
“W… wat?” stamel ik.
“Are you stalking me?” herhaalt ze. “Leave me alone, will you. Pervert!” Ze heft haar goddelijke lichaam van haar steunbeen en loopt van me weg.
De grond lijkt onder mijn voeten weg te zakken. Nu de zeepbel om mijn hoofd is ontploft, daagt het me dat ik me als een gek heb aangesteld. Hoe idioot moet ik zijn geweest om te denken dat deze godin het met mij zou aanleggen? Ik weet niet waar te kruipen van schaamte.
Een dik uur later, bij het inschepen, merk ik dat ze twee rijen voor mij zit. Dat laat me toe te zien dat ze zich erg hooghartig gedraagt tegenover het cabinepersoneel en ieder contact met medepassagiers vermijdt. Geen koningin zo mooi of haar troon is aangevreten door houtworm.
(foto: ©photosuus)