Zijn kleffe handen
drukken me tegen zich aan.
Ze plakken als weggegooide karamels.
Ik voel zijn hart als een stuiterbal,
bonzen in zijn borstkast.
Hij en ik.
We zijn twee handen op één buik.
Als we bij het parkje aankomen,
is er niemand om mee te spelen.
‘We spelen tegen het muurtje.’
Hij schopt me van zich af.
Ik spring tegen de muur op.
Kom als een hond
steeds trouw voor zijn voeten liggen.
Tot hij moe wordt van het
drieluik dat zich openbaart.
‘Er komt niemand meer!’
De zon kruipt weg achter de bergen
die samensmelten tot een fort,
die de stad omringt.
Hij pakt me op.
‘Kom, we gaan naar huis.'
Hij omklemt me.
Ik zucht.
Overal heb ik blauwe plekken.
‘Als we thuis zijn, pomp ik je op.’
Mijn hart gaat als een voetbal tekeer.