Het leek heel kort.
Maar mens,
wat je allemaal
wel niet kan doen
in twee minuten tijd!
Ik sloot mijn ogen.
Eerst danste ik
in gedachten
met de meisjes
van de klas.
Zonder op
hun tenen
te gaan staan.
Toen begon
het te tollen in mijn hoofd
en strompelde ik
terug naar mijn plaats.
Ik staarde uit het raam,
nog altijd met mijn ogen dicht,
naar de andere kant van de straat.
Daar staan
mijn vrienden.
Grote eikenbomen.
Ze beschermen me
voor de stormen
in mijn hoofd.
Ik zwaai naar hen
als naar de soldaten
die door ons dorp
marcheerden.
De bomen hier
doen me ook aan
de bomen van mijn
geboortehuis denken.
We klommen in hun takken.
We speelden
in hun schaduw.
Mijn grootvader
heeft ze in de oorlog
één voor één omgehakt.
Voor vuur.
Koude nachten
zonder stroom…
Smeulend hout.
Het voelde alsof
ons huis
geamputeerd was.
Alle schaduw
in de tuin hebben
we opgestookt.
Toen ik daaraan
terugdacht,
kropen er koude
rillingen over
mijn rug.
Ik kreeg het niet
meer warm
van binnen.
Snel deed ik mijn ogen
open en stak mijn hand
de lucht in.
Want dat had de docent gezegd;
‘Als je denkt
dat twee minuten
over zijn,
open je je ogen
en steek je je hand op!’
Het spelletje heette:
hoelang zijn twee minuten?
Verdwaasd zag ik
dat ik de laatste was!
Iedereen keek me
smalend aan.
‘Goed gedaan Adam!
Je kwam het dichtste bij
twee minuten!’
De docent hield
haar stopwatch
als bewijs in de lucht.
‘Twee minuten
en vijf seconden!’
Er klonk een warm applaus.
Ik toverde
een flauwe glimlach
op mijn lippen.
Diep, diep
van binnen,
smeulde het verleden
nog na.
Ik wilde
dat ik mijn ogen
nooit had
open gedaan.