I.
We droomden dat we droomden. Bouwden
huizen in huizen, timmerden kamers
in kamers. Fotokaders hingen we in lijsten
aan de muur. Dozen stopten we weg in dozen,
die we weer opborgen in andere dozen, veilig
verstopt in het kastje binnen in de kast.
In bad plaatsten we baden met daarin telkens
andere baden,
tot er helemaal niets meer over was om te vullen.
II.
Je vulde de kamer. En daarna de rest van het huis,
elke keer een beetje meer. Tot we niet meer
door de deur naar binnen konden. We moesten
een ladder tegen de gevel plaatsen en via het raam
van de badkamer naar binnen gaan, tot je ook die tot de nok
had volgestouwd. We baanden ons paden tussen de hopen,
tot die obstakels te hoog werden. Toen kropen we er bovenop en
gingen daar zitten, tot ook hier weer het plafond bereikt was.
Op het einde konden we enkel
nog leven op het dak.
III.
Je parfum geurde naar gin. De bloemen die je
op tafel plaatste, bloeiden open met een hint
van witte wijn. Je plaatste kaarsen in
het salon die de geur van rode wijn
verspreidden. Als je in bad was geweest,
baadde het huis steeds in wolken
amandellikeur. Telkens opnieuw wist je
mijn verlangens te vervullen.