Je blote voeten op het handschoenkastje bedekken
de AIRBAG-letters. Gelakt tekenen je tenen lachjes
in de beslagen voorruit. Je volle ogen volgen
een bosverloren edelhert dat ik ontwijk,
de witte lijn die ik overschrijd. Ik wil een kind
weer zijn, zeg je plots. Je wijst een bevroren buizerd aan
op kilometerpaal honderdtwaalf, als plotse vlinders gooi je
mondkapjes uit het raam, je vingers zoeken de knopjes
van het lunapark, het gespje van de rolschaatsen die je terugvond
laatst. Je gezicht profaan weer tussen de knieën_
Eens waren we kinderen, ragazzi in de bosjes van Pasolini
waar tongen in monden, lippen en handen, waar kurk achter je oor
en pakmannen bestonden. Je verloor mijn fietssleuteltje
waarmee je onze letters kraste in rode bakstenen, grofmazig sneed
in je vel. We verdwenen in bussen als lichtbakken, vermeden
het stilste mijden. In je vel. T u r v e n l e e k h e t w e l
Ademvrij stappen we straks uit. Op korte termijn
zetten we onze tolweg verder.