deze zomer kroop je uit verhalen, uit mijn oude prentenboek
op school, waar je naast een zeldzame uil stond, een wisent
en een everzwijn met jongen die op grote coloradokevers leken.
allemaal dieren wisten we, die ergens bestonden, maar niet hier.
je verliet je ranzig hol na het tijdperk van een kinderslaap,
streek hier neer in het veld, de beek, mijn volwassen hoofd.
er is nu meer dan dat beeld, meer dan de lepe glimlach om je
mond, het geniepig achterom kijken na een aanslag.
in de schemering stof je met pluim het graan en mais af
loopt door rijen de gehuchten in en uit, houdt alle
woonkamers onder gericht, kent mensengewoonten uit je hoofd.
ik weet hoe geduldig je jezelf in mijn tuin bekoort.
bij gunstig gesternte bijt je hun kop af, bezegelt het perceel met
bloed dat nog roder maakt, je vossig en rossig om je eigen
mythe heen doet draaien, en vergezeld van onpeilbaar
wilde ogen is opnieuw dat lachje daar,
vreemd genoeg weer die oude foto die op
pagina twaalf van het schoolboek prijkt.