Vreemd hoe die angst voor het vreemde in onszelf de mensheid herleidt
tot een minuscuul wezen, herrezen ook het brood geeft zich nu bloot
aan totale verkruimeling van de ziel, restjes goed geluk
die ik met mijn vingers pluk en netjes aflik, insnik,
ongelikte lul, flauwekul, stuk onbenul, en ik hervul het glas melk
- goed voor elk -
het hoort bij de boterham voordat jij kwam en alles gretig graaiend
nam en pakte langs voor en langs achter, verrader,
verkrachter, zachter ga ik nu op kousenvoeten langs de spiegels
mijn voorgelogen ogen groeten en ontmoeten.
Laagjes leed
dat als vet rond mijn ziel hangt
verlangt naar een liposuctie, de weggezogen modder
legt een vergeten pad bloot maar mijn voeten zakken nog weg omdat het water
té hoog staat. Iemand gooit een reddingsboei. Het blijkt mijn linkerhand te zijn.
Rechts ben ik vreemd genoeg kwijt door de dagelijkse strijd waarin ik vermijd
om meer te Zijn vanwege de pijn die het ademen me kost
eens de controle gelost, verlost van de stromen aan gedachten die blijven komen
niet in te tomen, zelfs dromen dragen bevallingen mee.