Lager dan de maker van de vogel zit hij
aan de grond – speelse vingers aan de staart,
groene pennen aan de vleugel.
Als hij van de schepper vliegen moet,
heft hij zijn tenen op en weet niet eens
dat hij in zijn jonge lijf gevangen zit.
Hij springt en rolt, steekt zijn bek uit
omdat hij aan iets anders denkt.
Maar raakt niet verder dan het gras.
Hij sluit de ogen, herkent de wending
van de val
die niet afzonderlijk wordt uitgesproken.