De tijd dat je naar gras keek
als naar de zee is voorbij.
Er dwarrelt een zak chips
uit de boom.
Kijk mama,
een vogel. De vogel is
binnen van zilver. De vogel
is leeg. De wind blaast hem
naar de zee. De vogel
wordt binnenste buiten gekeerd.
Hij glimt in de zon. Hij speelt
met de wind. De wind voert
hem mee. Hij zinkt niet.
Hij zingt zijn lied. Vogels prikken
hem kapot. De zilveren vogel
scheurt.
Op zijn graf groeien bloemen.
Je geeft hem elke dag water.
Je geeft iedereen water.
Zelfs de zon geef je water.
Je bekommert je om iedereen
Zelfs om de tijd die niet genoeg
tijd heeft en altijd moet rennen.
Ook de doden krijgen water,
anders drogen ze uit.
Op een dag komen mannen
in een blauwe overal. Met witte
handschoenen. Die lijken
op vogels. De vogels zwaaien
naar de kinderen. Ze
rapen alle dode vogels op.
Ze gooien ze in zakken.
Grote witte zakken.
Als het begint te regenen,
geef je de druppels water.
Dan voelen ze zich minder
eenzaam.
Kijk mama. Een
vis. Er vliegt een blik over het strand.
De vis heeft een oog.
De vis zwemt in het water.
De vis krijgt een trap.
En nog een. En nog een.
Tot hij overal deuken heeft.
Je vult de vis met zand.
De vis mag niet in de witte zak
bij de vogels. De vis wordt
begraven in de zee.
Je geeft de vis elke dag water.
de vis glimt.
Tot de mannen in hun blauwe
overal komen. Ze pakken de vissen.
Ze doen ze in hun witte zakken.
Bij de vogels.