(Wanneer tranen loskomen wil niemand missen.
Als stalactieten ontvallen ze intriest hun irissen.)
De wichelaar, vaak een dode tak, snuistert
Rond naar woonplaatsen van grondwater,
Vist met luisterende oren het ritme op
Van het ruisen dat van sierbloemen
Het verlamde onderlijf hermetisch wast;
Gevlochten binnen glazen of glazuren urnen,
Drijvend in een troebel verdrietig zoemen.
Boomwortels wijzen aan waarvandaan ze aftappen.
Hun reeds kalende kruinen ontberen vocht
Of vloeistof. Zij bidden dat overdrijvende
Wolken in hun donzen broekpakken plassen.
Een tuinman met gieter in de hand probeert
De maat aan te houden. Elke druppel plenst
Georkestreerd. Onder tekorten aan vocht
Verwelkt het hout de stengel het blad de bloem.
De tak glinstert in het zonlicht.
De bron bekent haar schuilplek
En zal worden als jonge waterput gemolken.
Het lot van alles wat ontaardt wordt,
ligt al te vaak in nutsvoorzieningen.