Waterplanten
Het hemelgewelf kraakt open. ‘Ha,’ hoor ik Sint Pieter, ‘wees welgekomen!’ Zijn stem galmt in het immense voorportaal. Hij kijkt in het dikke boek op zijn schoot en neemt me fronsend op. ‘Hier staat dat u in uw leven vijftienduizendvijfhonderd en twintig uren besteed hebt aan schrijven. Is dat werkelijk zo?’ Zijn stem krult aan het eind in ongeloof. ‘Hoeveel boeken zijn daarvan het resultaat?’ ‘Geen boeken,’ fluister ik, ‘alleen een paar verhaaltjes…’ Zijn gezicht rimpelt van verwondering en hij wenkt me dichterbij. Ik ga naast hem zitten op zijn witte wolk. ‘Een paar verhaaltjes zeg je, kind?’ Zijn gouden potlood trekt lijnen en cirkels in het boek. Ik gluur naar de aarde die loom en langzaam onder ons draait en waar speldenkopjes heen en weer rennen. ‘Is dat alles?’ Witte rook danst uit zijn pijp. Zijn stem komt van ver. ‘Vertel eens, waarom schrijf je eigenlijk?’ Een plotselinge windvlaag doet ons op en neer deinen. Een zwerm nieuwkomers golft op ons af. Sint Pieter wendt zich tot hen.
Ik maak gebruik van dit moment om een wip terug naar de aarde te maken.
Dat was gisteren. Vandaag ben ik begonnen aan mijn vijftienduizendvijfhonderd en tweeëntwintigste uur. De vraag van Sint Pieter maalt door me heen: waarom schrijf ik?
Het antwoord lijkt eenvoudig: ik schrijf omdat ik niet anders kàn. Ik zoek, en vind pas rust als ik mezelf terugvind in taal. Ik speel graag met woorden. Ik orden ze, draai ze om, gooi ze door elkaar en vang ze op uit de lucht. Of nee… Woorden spelen met mij. Ze ordenen me, draaien me om, gooien me door elkaar en laten me liggen op de grond.
Taal is mee van het kostbaarste dat ik bezit. Hoewel… bezit ik haar? Ze trekt me aan en keert zich af. Een onberekenbare minnaar die me doorklieft meteen slepend verlangen, me opent als een schelp. Klaarkomen is er nooit bij. Verleiden wel. Opnieuw en opnieuw en opnieuw.
Taal danst voor me uit, ik volg haar dwaallicht.
Je kunt je afvragen: is het de schrijver die een literair werk creëert? Of is het andersom: is het de taal die de schrijver schept? De taal zèlf wil het voor het zeggen hebben. Ze komt pas uit haar spelonk als haar daartoe de lust bekruipt. Het is als wolken meten: je kunt om het even waar beginnen, maar je weet nooit waar je zult uitkomen. Aan de schrijver om te kijken, te luisteren. Met zijn zintuigen en zijn hart.
Kan iedereen dat dan? Is er eigenlijk wel ‘talent’ nodig is om te schrijven?
‘Vandaag de dag slagen studenten er niet meer in om een fatsoenlijke zin op papier te zetten,’ hoor ik een universiteitsprof beweren. ‘Ze leren in de lagere school immers geen opstellen meer schrijven.’ Ik kijk naar mezelf en merk: l’ appétit vient en mangeant:mijn schrijflust nam al schrijvende toe.Acht was ik toen ik op school mijn eerste opstel schreef. Ik zat opgewonden voor het witte blad. Plukte woorden uit mijn warrige brein. Plots gebeurde het. De woorden werden zichzelf, ze creëerden hun eigen leven op het papier. In mij sidderde het vreugde. Vreugde om taal. Na die eerste vonk bleef de waakvlam branden. Als tiener, de wereld vol van acne en lastige leraren, zocht ik een toevlucht in mijn kamer, waar ik fluisterend poëzie las en schreef.
Heel soms zit er een kraan in mijn hoofd: dan schrijf ik als stromend water. Veel vaker zijn er dagen waarop de woorden in mijn hoofd draaien als in een verroeste betonmolen. Na lang malen krukt een enkeling moeizaam naar buiten. Zo gaat het meestal bij literatuur: de bergtop lokt, maar eerst moeten ijzige gletsjerwinden getrotseerd worden.
Is het dan niet verwonderlijk dat schrijvers blijven vechten? Waarom geven ze de strijd niet op? Willen ze kost wat kost hun afdruk nalaten op de dingen? We leven met zes miljard mensen op aarde!Denken schrijvers iets toe te voegen aan de massa’s geschreven boeken?
Maar als schrijvers niets meer ‘toevoegen’, waarom schrijven ze dan?
Louter uit liefde voor taal? Inderdaad: aan een mooie zin kan je nippen als aan een likeurtje.
Literatuur is liefde. Ze omhult je. Doet je hart huppelen, als Floere in het boek van Ernest Claes. Taal geurt, streelt. Haar schoonheid kan je treffen als een zonneslag. Lievelingsboeken ruisen na in hoofd en hart. De schrijver slaat een warme sjaal om je hals en neemt je mee… Bernard Dewulf observeert in ‘kleine dagen’ (* 1)hoe zijn dochter leert lezen. Hoe ze ontdekt dat letters samen woorden zijn, en woorden een zin. Hij besluit met: ‘Dan blinkt er een vreugde in haar ogen, net als in de mijne.’
Die vreugde om taal… die ken ik! Als iemand me vannacht wakker maakt met een pistool op mijn borst en de eis dat ik het huis moet verlaten, dan zal ik vlug een pen onder mijn pyjamavest steken. En als u degene bent, beste lezer, die mij ooit wegvoert naar het bejaardenhuis Zonnestraal (Dennenrust of Lentedauw is ook oké), wees dan zo vriendelijk om niet alleen mijn bh ‘s met ijzeren beugels, de hemdjes van Damart en de stapel witte onderbroeken (kookwasbestendig) in te pakken. Neem ook die ‘kleine dagen’ voor me mee. Het is een lichtgewicht, ik zal het zelf nog kunnen dragen.
Is het eigen aan literatuur dat ze het minder prettige kan ‘overstijgen’? Ik lees ‘traangasmaatschappij’, een bundel met aangrijpende gedichten over leven en dood van Peter Theunynck. (*2) De lezer gaat op reis door een pikdonkere nacht, die uitmondt in een vuurwerk van liefde en hernieuwd vitalisme. Wie ‘Traangasmaatschappij’ voor de eerste keervan voren naar achteren leest, beleeft even een sombere tijd. De gedichten gaan over een kapotte, meedogenloze wereld. ‘Water spoelt de laatste naaldhak weg.’ Zo begint het eerste gedicht. Daarna gaat het verder en verder de diepte in: ‘Er moet vertrokken. Nu het kan.’
Is er niets vrolijkers dan ‘een land dat zijn bomen ontschorst en zijn zon toetakelt?’
Maar dan, plots, naar het einde van de bundel toe, gaan de bloesems open, en kom je het ‘Wapperrokjesdag gedicht’ tegen… Alleen de titel al!
‘Alle takken eender grijs en dan ineens die eerste schreeuw van eindelijk. Een knop springt van een boezelaar
barst open. Een vliesje breekt, het hiep hiep hiep hoera van leliewit wuift met zijn wappervlagjes. De hele dag scheurt reepjes, filterblaadjes. Hartjes, stampertjes en gloeidraadjes gooien de benen los. Wapperrokjesdag.’
Zo licht, zo vliegerig van gewicht… Als literatuur inderdaad in staat is om het minder prettige te overstijgen, betekent dit dan dat de schrijver ervan geen oog heeft voor de ernstige dingen van deze wereld? Wel nee! Charlotte Mutsaers zegt in een interview met Humo (* 3): ‘Ik ben een voorstander van lichtheid, maar daarmee bedoel ik niet: lege lolligheid; mijn soort lichtheid is geen lichtheid als in lichte muziek. Kijk, ik reken Kafka tot de lichte auteurs, vanwege zijn oergeestige aanpak van dieptragische dingen.’
Nu we het over ‘lichtheid’ hebben… Ik herinner me een wandeling in het park met mijn dochter van drie. ‘Kijk, een jauw!’ riep ze. Haar kleine vinger wees enthousiast omhoog – ik zag nog net een stompje staart verdwijnen tussen het groene bladerdek. ‘Het is een poes,’ zei ik. ‘Nee,’schudde ze haar hoofd, ’niet poes! Jauw!’ ‘Kijk daar, een vlinder!’ wees ik. ‘Ja,’ kraaide ze, ‘een vligvlag!’
Je kunt je afvragen: is ‘verwoorden’ een ‘meerwaarde’? Of is het juist een ‘minderwaarde’?
Het ‘muisj’ van mijn dochter deed veel beter vermoeden dat het om een behaard dier ging, dan het kale ‘muis’ van mij. Haar bouters waren aanlokkelijker dan kabouters , haar ‘mooisie’ was veel mooier dan mijn arme mooi. Vaak zijn de dingen te intens, te groots, te veel omvattend voor namen of begrippen. Wat is ‘blauw’ bijvoorbeeld? Is het de zee, de lucht of is het gestold verdriet?
Als we hier nog dieper op in gaan, kunnen we ons de vraag stellen of ‘taal’ wel bij machte is om uit te drukken wat iemand werkelijk bedoelt. Of – als ik nog een stap verder mag gaan: is alles uiteindelijk misschien onbeschrijflijk onbeschrijfbaar?
Deze vraag doet me denken aan een prachtig gedicht van Rutger Kopland (*4):
‘Vanavond zou ik dingen willen zeggen
Terwijl er eigenlijk geen dingen voor zijn
Zoiets als licht – willen uitleggen
Wat licht is voor de dood
Ons meeneemt in de nacht
De nacht in terwijl ik ons
Probeer terug te denken naar
Elkaar vanavond -
Maar zie de glazen in onze handen
Tot de randen gevuld gevuld met licht’
Ach, woorden. Waterplanten zijn het. Hun kern blijft onder de zeespiegel. Verstopt. Zoals geen enkel EEG werkelijk uitdrukt wat zich in de hersenen afspeelt.
Maar waarom in godsnaam schrijven dan, als alles uiteindelijk onbeschrijfbaar onbeschrijflijk blijkt? Omdat hij of zij niet anders kan? Ik citeer Patricia De Martelaere (*5):
‘De paradox van de schrijver ligt in het feit dat hij twee handen heeft, waarvan de ene moet schrijven en de andere niet wil, en niet kan schrijven.’
Dit herken ik: niet zelden probeer ik pen en papier te ontlopen… Een strijd die ik ook bij Louis Paul Boon lees (* 6 ):
‘Op een anderen dag wenscht ge echter niets liever dan uw pen stuk te stampen op het vlak van uw schrijftafel – het is zeer plezierig zooiets maar ge zijt verplicht u den dag daarna een nieuwe pen te koopen – want schrijven doet ge toch, het is een natuurlijke behoefte – de eene
mensch vloekt zich dood, de andere loopt zijn kop op de muren stuk.’
Literatuur schuifelt rond, stommelt in mijn hoofd, trekt en rukt als een dreinend kind aan zijn moeders arm. Ze knerpt en knarst onder mijn voeten, schudt me wakker, verleidt me met brokken van zinnen die prachtig beginnen, om daarna grijnzend toe te kijken hoe ik woordeloos achter blijf…
Opnieuw dezelfde vraag dus: waarom doe ik het, waarom houd ik het in godsnaam vol?
Schrijvend raap ik de snippers van mijn leven op en ze lijm ze tot één geheel. ‘Schrijven is orde scheppen in de chaos’ las ik ooit. De chaos ken ik. Maar wat is ‘orde’?
Opnieuw De Martelaere (*7):
‘ Literatuur ontstaat uit onrust en onvrede, ze wordt geboren uit een oneindig heimwee naar ‘werkelijkheid’, de echte, onbenoembare werkelijkheid.’
Moe van woorden maak ik een ommetje in het bos, laat wind waaien in mijn verwarde hoofd. Het boekje van De Martelaere neem ik met me mee… als gids op mijn pad.
De vraag van Sint Pieter blijft in me zoemen, als muggen rond mijn hoofd: ‘Waarom schrijf ik?’ Ik kijk om me heen. Taal is een bos met stille schuilplaatsen van wachtende varens, een bos met kromme, kronkelende paden. Ik hoor mijn eigen voetstappen, de tere klanken van de stilte…Hier wordt tussen de regels geschreven.
Ik kom voorbij een paard, roerloos van aandacht staat het in de wei. Zijn grote, glanzende ogen van een onpeilbaar diepbruin kijken net een paar millimeter naast de mijne. ‘Weet jij het misschien?’ fluister ik. Hij baadt nog even in zijn eigen licht, klopt daarna met zijn staart, een wolk van vliegen stuift op. Dan draait hij zijn achterste en loopt weg, met gebogen hoofd, het ene been traag en moeizaam voor het andere zettend.
Kan literatuur de dingen uit hun banale context lichten, zodat ze in hun eigen licht komen te staan? Ik ga samen met De Martelaere op de grond zitten, sla het boekje lukraak open:
(…) wat de schrijver ‘eigenlijk’ zou willen is zwijgen, maar dan in woorden. Datgene waarover niet kan gesproken worden, het naamloze niets onder de taal, dat is zijn eigenlijke object. De schrijver onderneemt een bloedernstige, maar ietwat ridicule poging om, in woorden, sprakeloos te worden.’ (*8)
Literatuur is een nooit eindigend zoeken en zal dat altijd blijven. Het is een zoektocht naar het wezen van de stilte, naar het lied dat aan alles ten grondslag ligt en dat ik met woorden wil begrijpen, doorvorsen.
‘Wie we daar hebben!’ zal Sint Pieter op een dag in mijn dove oren roepen. ‘Je zit op, laat eens kijken, drieëndertigduizend en veertig uren schrijfarbeid. Wat is het resultaat?’
‘Een paar verhaaltjes en een enkel essay…’
‘Kind, kind toch! En weet je nu waarom je schrijft?’
‘Jazeker, Sint Pieter,’ zal mijn stem beven. ‘Ik schrijf omdat ik woorden zoek. Woorden voor het zwijgen in de dingen.’
De hemelbewaarder zal zich stevig moeten vasthouden aan zijn wolk.
Bibliografie:
* 1: ‘Kleine dagen’, Bernard Dewulf, blz. 70
*2: ‘traangasmaatschappij’, Peter Theunynck
*3: ‘Fik en Snik’, Jan Kuijper in dialoog met Charlotte Mutsaers, blz. 102
*4: gedicht van Rutger Kopland
*5: ‘Een verlangen naar ontroostbaarheid’, P. De Martelaere , blz. 14
*6: ‘De atoombom en het mannetje met den bolhoed/Mijn kleine oorlog’, Louis Paul Boon, blz. 29
*7 en *8: ‘Een verlangen naar ontroostbaarheid’, P. De Martelaere, blz. 23