Martine Wolfaert

Gebruikersnaam Martine Wolfaert

Teksten

waterplanten

  Waterplanten      Het hemelgewelf kraakt open. ‘Ha,’ hoor ik Sint Pieter, ‘wees welgekomen!’ Zijn stem galmt in het immense voorportaal. Hij kijkt in het dikke boek op zijn schoot en neemt me fronsend op. ‘Hier staat dat u in uw leven vijftienduizendvijfhonderd en twintig uren besteed hebt aan schrijven. Is dat werkelijk zo?’ Zijn stem krult aan het eind in ongeloof. ‘Hoeveel boeken zijn daarvan het resultaat?’ ‘Geen boeken,’ fluister ik, ‘alleen een paar verhaaltjes…’ Zijn gezicht rimpelt van verwondering en hij wenkt me dichterbij. Ik ga naast hem zitten op zijn witte wolk. ‘Een paar verhaaltjes zeg je, kind?’ Zijn gouden potlood trekt lijnen en cirkels in het boek. Ik gluur naar de aarde die loom en langzaam onder ons draait en waar speldenkopjes heen en weer rennen. ‘Is dat alles?’ Witte rook danst uit zijn pijp. Zijn stem komt van ver. ‘Vertel eens, waarom schrijf je eigenlijk?’ Een plotselinge windvlaag doet ons op en neer deinen. Een zwerm nieuwkomers golft op ons af. Sint Pieter wendt zich tot hen. Ik maak gebruik van dit moment om een wip terug naar de aarde te maken.      Dat was gisteren. Vandaag ben ik begonnen aan mijn vijftienduizendvijfhonderd en tweeëntwintigste uur. De vraag van Sint Pieter maalt door me heen: waarom schrijf ik? Het antwoord lijkt eenvoudig: ik schrijf omdat ik niet anders kàn. Ik zoek, en vind pas rust als ik mezelf terugvind in taal. Ik speel graag met woorden. Ik orden ze, draai ze om, gooi ze door elkaar en vang ze op uit de lucht. Of nee… Woorden spelen met mij. Ze ordenen me, draaien me om, gooien me door elkaar en laten me liggen op de grond. Taal is mee van het kostbaarste dat ik bezit. Hoewel… bezit ik haar? Ze trekt me aan en keert zich af. Een onberekenbare minnaar die me doorklieft meteen slepend verlangen, me opent als een schelp. Klaarkomen is er nooit bij. Verleiden wel. Opnieuw en opnieuw en opnieuw. Taal danst voor me uit, ik volg haar dwaallicht. Je kunt je afvragen: is het de schrijver die een literair werk creëert? Of is het andersom: is het de taal die de schrijver schept? De taal zèlf wil het voor het zeggen hebben. Ze komt pas uit haar spelonk als haar daartoe de lust bekruipt. Het is als wolken meten: je kunt om het even waar beginnen, maar je weet nooit waar je zult uitkomen. Aan de schrijver om te kijken, te   luisteren. Met zijn zintuigen en zijn hart. Kan iedereen dat dan? Is er eigenlijk wel ‘talent’ nodig is om te schrijven?   ‘Vandaag de dag slagen studenten er niet meer in om een fatsoenlijke zin op papier te zetten,’ hoor ik een universiteitsprof beweren. ‘Ze leren in de lagere school immers geen opstellen meer schrijven.’ Ik kijk naar mezelf en merk: l’ appétit vient en mangeant:mijn schrijflust nam al schrijvende toe.Acht was ik toen ik op school mijn eerste opstel schreef. Ik zat opgewonden voor het witte blad. Plukte woorden uit mijn warrige brein. Plots gebeurde het. De woorden werden zichzelf, ze creëerden hun eigen leven op het papier. In mij sidderde het vreugde. Vreugde om taal. Na die eerste vonk bleef de waakvlam branden. Als tiener, de wereld vol van acne en lastige leraren, zocht ik een toevlucht in mijn kamer, waar ik fluisterend poëzie las en schreef. Heel soms zit er een kraan in mijn hoofd: dan schrijf ik als stromend water. Veel vaker zijn er dagen waarop de woorden in mijn hoofd draaien als in een verroeste betonmolen. Na lang malen krukt een enkeling moeizaam naar buiten. Zo gaat het meestal bij literatuur: de bergtop lokt, maar eerst moeten ijzige gletsjerwinden getrotseerd worden. Is het dan niet verwonderlijk dat schrijvers blijven vechten? Waarom geven ze de strijd niet op? Willen ze kost wat kost hun afdruk nalaten op de dingen? We leven met zes miljard mensen op aarde!Denken schrijvers iets toe te voegen aan de massa’s geschreven boeken? Maar als schrijvers niets meer ‘toevoegen’, waarom schrijven ze dan? Louter uit liefde voor taal? Inderdaad: aan een mooie zin kan je nippen als aan een likeurtje. Literatuur is liefde. Ze omhult je. Doet je hart huppelen, als Floere in het boek van Ernest Claes. Taal geurt, streelt. Haar schoonheid kan je treffen als een zonneslag. Lievelingsboeken ruisen na in hoofd en hart. De schrijver slaat een warme sjaal om je hals en neemt je mee… Bernard Dewulf observeert in ‘kleine dagen’ (* 1)hoe zijn dochter leert lezen. Hoe ze ontdekt dat letters samen woorden zijn, en woorden een zin. Hij besluit met: ‘Dan blinkt er een vreugde in haar ogen, net als in de mijne.’ Die vreugde om taal… die ken ik! Als iemand me vannacht wakker maakt met een pistool op mijn borst en de eis dat ik het huis moet verlaten, dan zal ik vlug een pen onder mijn pyjamavest steken. En als u degene bent, beste lezer, die mij ooit wegvoert naar het bejaardenhuis Zonnestraal (Dennenrust of Lentedauw is ook oké), wees dan zo vriendelijk om niet alleen mijn bh ‘s met ijzeren beugels, de hemdjes van Damart en de stapel witte onderbroeken (kookwasbestendig) in te pakken. Neem ook die ‘kleine dagen’ voor me mee. Het is een lichtgewicht, ik zal het zelf nog kunnen dragen.       Is het eigen aan literatuur dat ze het minder prettige kan ‘overstijgen’? Ik lees ‘traangasmaatschappij’, een bundel met aangrijpende gedichten over leven en dood van Peter Theunynck. (*2) De lezer gaat op reis door een pikdonkere nacht, die uitmondt in een vuurwerk van liefde en hernieuwd vitalisme. Wie ‘Traangasmaatschappij’ voor de eerste keervan voren naar achteren leest, beleeft even een sombere tijd. De gedichten gaan over een kapotte, meedogenloze wereld. ‘Water spoelt de laatste naaldhak weg.’ Zo begint het eerste gedicht. Daarna gaat het verder en verder de diepte in: ‘Er moet vertrokken. Nu het kan.’ Is er niets vrolijkers dan ‘een land dat zijn bomen ontschorst en zijn zon toetakelt?’ Maar dan, plots, naar het einde van de bundel toe, gaan de bloesems open, en kom je het ‘Wapperrokjesdag gedicht’ tegen… Alleen de titel al! ‘Alle takken eender grijs en dan ineens die eerste schreeuw van eindelijk. Een knop springt van een boezelaar barst open. Een vliesje breekt, het hiep hiep hiep hoera van leliewit wuift met zijn wappervlagjes. De hele dag scheurt reepjes, filterblaadjes. Hartjes, stampertjes en gloeidraadjes gooien de benen los. Wapperrokjesdag.’   Zo licht, zo vliegerig van gewicht… Als literatuur inderdaad in staat is om het minder prettige te overstijgen, betekent dit dan dat de schrijver ervan geen oog heeft voor de ernstige dingen van deze wereld? Wel nee! Charlotte Mutsaers zegt in een interview met Humo (* 3): ‘Ik ben een voorstander van lichtheid, maar daarmee bedoel ik niet: lege lolligheid; mijn soort lichtheid is geen lichtheid als in lichte muziek. Kijk, ik reken Kafka tot de lichte auteurs, vanwege zijn oergeestige aanpak van dieptragische dingen.’   Nu we het over ‘lichtheid’ hebben… Ik herinner me een wandeling in het park met mijn dochter van drie. ‘Kijk, een jauw!’ riep ze. Haar kleine vinger wees enthousiast omhoog – ik zag nog net een stompje staart verdwijnen tussen het groene bladerdek. ‘Het is een poes,’ zei ik. ‘Nee,’schudde ze haar hoofd, ’niet poes! Jauw!’ ‘Kijk daar, een vlinder!’ wees ik. ‘Ja,’ kraaide ze, ‘een vligvlag!’ Je kunt je afvragen: is ‘verwoorden’ een ‘meerwaarde’? Of is het juist een ‘minderwaarde’? Het ‘muisj’ van mijn dochter deed veel beter vermoeden dat het om een behaard dier ging, dan het kale ‘muis’ van mij. Haar bouters waren aanlokkelijker dan kabouters , haar ‘mooisie’ was veel mooier dan mijn arme mooi. Vaak zijn de dingen te intens, te groots, te veel omvattend voor namen of begrippen. Wat is ‘blauw’ bijvoorbeeld? Is het de zee, de lucht of is het gestold verdriet? Als we hier nog dieper op in gaan, kunnen we ons de vraag stellen of ‘taal’ wel bij machte is om uit te drukken wat iemand werkelijk bedoelt. Of – als ik nog een stap verder mag gaan: is alles uiteindelijk misschien onbeschrijflijk onbeschrijfbaar? Deze vraag doet me denken aan een prachtig gedicht van Rutger Kopland (*4):   ‘Vanavond zou ik dingen willen zeggen Terwijl er eigenlijk geen dingen voor zijn   Zoiets als licht – willen uitleggen Wat licht is voor de dood Ons meeneemt in de nacht   De nacht in terwijl ik ons Probeer terug te denken naar Elkaar vanavond -   Maar zie de glazen in onze handen Tot de randen gevuld gevuld met licht’   Ach, woorden. Waterplanten zijn het. Hun kern blijft onder de zeespiegel. Verstopt. Zoals geen enkel EEG werkelijk uitdrukt wat zich in de hersenen afspeelt. Maar waarom in godsnaam schrijven dan, als alles uiteindelijk onbeschrijfbaar onbeschrijflijk blijkt? Omdat hij of zij niet anders kan? Ik citeer Patricia De Martelaere (*5):   ‘De paradox van de schrijver ligt in het feit dat hij twee handen heeft, waarvan de ene moet schrijven en de andere niet wil, en niet kan schrijven.’   Dit herken ik: niet zelden probeer ik pen en papier te ontlopen… Een strijd die ik ook bij Louis Paul Boon lees (* 6 ):   ‘Op een anderen dag wenscht ge echter niets liever dan uw pen stuk te stampen op het vlak van uw schrijftafel – het is zeer plezierig zooiets maar ge zijt verplicht u den dag daarna een nieuwe pen te koopen – want schrijven doet ge toch, het is een natuurlijke behoefte – de eene mensch vloekt zich dood, de andere loopt zijn kop op de muren stuk.’   Literatuur schuifelt rond, stommelt in mijn hoofd, trekt en rukt als een dreinend kind aan zijn moeders arm. Ze knerpt en knarst onder mijn voeten, schudt me wakker, verleidt me met brokken van zinnen die prachtig beginnen, om daarna grijnzend toe te kijken hoe ik woordeloos achter blijf… Opnieuw dezelfde vraag dus: waarom doe ik het, waarom houd ik het in godsnaam vol? Schrijvend raap ik de snippers van mijn leven op en ze lijm ze tot één geheel. ‘Schrijven is orde scheppen in de chaos’ las ik ooit. De chaos ken ik. Maar wat is ‘orde’? Opnieuw De Martelaere (*7): ‘ Literatuur ontstaat uit onrust en onvrede, ze wordt geboren uit een oneindig heimwee naar ‘werkelijkheid’, de echte, onbenoembare werkelijkheid.’      Moe van woorden maak ik een ommetje in het bos, laat wind waaien in mijn verwarde hoofd. Het boekje van De Martelaere neem ik met me mee… als gids op mijn pad. De vraag van Sint Pieter blijft in me zoemen, als muggen rond mijn hoofd: ‘Waarom schrijf ik?’ Ik kijk om me heen. Taal is een bos met stille schuilplaatsen van wachtende varens, een bos met kromme, kronkelende paden. Ik hoor mijn eigen voetstappen, de tere klanken van de stilte…Hier wordt tussen de regels geschreven. Ik kom voorbij een paard, roerloos van aandacht staat het in de wei. Zijn grote, glanzende ogen van een onpeilbaar diepbruin kijken net een paar millimeter naast de mijne. ‘Weet jij het misschien?’ fluister ik. Hij baadt nog even in zijn eigen licht, klopt daarna met zijn staart, een wolk van vliegen stuift op. Dan draait hij zijn achterste en loopt weg, met gebogen hoofd, het ene been traag en moeizaam voor het andere zettend. Kan literatuur de dingen uit hun banale context lichten, zodat ze in hun eigen licht komen te staan? Ik ga samen met De Martelaere op de grond zitten, sla het boekje lukraak open:   (…) wat de schrijver ‘eigenlijk’ zou willen is zwijgen, maar dan in woorden. Datgene waarover niet kan gesproken worden, het naamloze niets onder de taal, dat is zijn eigenlijke object. De schrijver onderneemt een bloedernstige, maar ietwat ridicule poging om, in woorden, sprakeloos te worden.’ (*8)   Literatuur is een nooit eindigend zoeken en zal dat altijd blijven. Het is een zoektocht naar het wezen van de stilte, naar het lied dat aan alles ten grondslag ligt en dat ik met woorden wil begrijpen, doorvorsen.        ‘Wie we daar hebben!’ zal Sint Pieter op een dag in mijn dove oren roepen. ‘Je zit op, laat eens kijken, drieëndertigduizend en veertig uren schrijfarbeid. Wat is het resultaat?’ ‘Een paar verhaaltjes en een enkel essay…’ ‘Kind, kind toch! En weet je nu waarom je schrijft?’ ‘Jazeker, Sint Pieter,’ zal mijn stem beven. ‘Ik schrijf omdat ik woorden zoek. Woorden voor het zwijgen in de dingen.’ De hemelbewaarder zal zich stevig moeten vasthouden aan zijn wolk.           Bibliografie:     * 1: ‘Kleine dagen’, Bernard Dewulf, blz. 70       *2: ‘traangasmaatschappij’, Peter Theunynck       *3: ‘Fik en Snik’, Jan Kuijper in dialoog met Charlotte Mutsaers, blz. 102       *4: gedicht van Rutger Kopland     *5: ‘Een verlangen naar ontroostbaarheid’, P. De Martelaere , blz. 14     *6: ‘De atoombom en het mannetje met den bolhoed/Mijn kleine oorlog’, Louis    Paul Boon, blz. 29     *7 en *8: ‘Een verlangen naar ontroostbaarheid’, P. De Martelaere, blz. 23        

Martine Wolfaert
0 0

Stout

    Toen mijn kleine zus werd geboren, zorgde mijn oma voor me, met roodbehuilde ogen en een handtas volgestopt met chocola. Dat weet ik nog goed, want voorheen kreeg ik nooit chocola. ‘Ik wil geen zus,’ zei ik, toen ik de nieuwe baby na een maand te zien kreeg. Met haar dikke buik en haar stokkenbeentjes leek ze op een diepvrieskip. ‘Ze huilt bijna nooit,’ zei mijn moeder aan de tantes die rond het bedje stonden. ‘Dat was met Jonas wel anders. Hij kon hele dagen huilen!’ Ik stak mijn tong uit naar de snertkip die niet huilen wilde. ‘Ik haat baby’s,’ riep ik, toen Silke voor het eerst haar lipjes vertrok in een scheve grijns. ‘Ik wil geen meisje,’ pruilde ik, de eerste keer dat de peuter mijn vinger greep. ‘Meisjes zijn stom en flauw.’ Ik kneep haar hand, ze begon zacht te huilen, met korte stootjes. Ik zag wel dat Silke geen watje was. Als ze viel, gaf ze geen kik, terwijl ik bij het minste schrammetje begon te brullen. Ik zag wel dat ze lief was. Ze knuffelde alle mensen, of ze hen nu kende of niet. In haar ogen, amper een spleet, danste altijd een glimp van plezier. Silke mocht zich niet vermoeien. Ze had een aangeboren hartziekte, iets wat wel vaker voorkwam bij haar afwijking. Silke sloeg de hele dag naar ingebeelde vliegen. Ze maakte mijn speelgoed kapot en beet vaak in mijn arm of been. Als ik huilde, kwam ze bovenop me liggen en streelde en kuste me. Toen ze zes was, ging ze naar een aangepaste school. Samen met moeder wachtte ze buiten op haar bus. Mama kamde nog eens over Silke’s stugge haar, dat alle kanten oppiekte, ging nog eens met een zakdoek over de kwijldraad op haar kin. Terwijl ik mijn boekentas op mijn fiets riemde, stapte Silke op de bus. ‘Dag Jonas, dag, dag, dag!’ ‘s Avonds werd ze thuis afgezet. ‘Mama?’ was het eerste wat ze riep. Daarna galmde haar schaterlach in de gang. Trots toonde ze wat ze op school had geleerd. Ze kon haar naam schrijven, ijverig en geconcentreerd, het puntje van haar tong uit haar mond. Ze leerde tellen. De verrukking spatte uit de kleine ogen. Ze hield van het licht. Overal in huis zocht ze de lichtste plekjes op. Als het mooi weer was, liep ze naar buiten. Plukte madeliefjes en margrieten. Het meest hield ze van paardenbloemen. Als die uitgebloeid waren, klemde ze de stengels van de pluisbollen in haar vuist, blies uit alle macht, haar ogen stijf dichtgeknepen. ‘Wensen, wensen.’ Het lukte haar nooit om in één keer alle pluisjes weg te blazen, er bleven altijd wel een paar wensparachuutjes achter. Ze snoepte graag, ik liet haar hele voorraden lekkers voor ons jatten en bewaarde alles in een doos onder mijn bed. ‘Het is ons geheim,’ zei ik haar, ‘ons Voor Altijd Geheim.’ Ze schaterde, huiverend van het verboden genot. Ze zei nooit veel, humde vaak in zichzelf. Ze was acht toen ze voor een operatie naar het ziekenhuis moest. ‘s Avonds hoorde ik het tuinhekje niet opengaan. Er klonk geen schaterlach in de gang. Niemand vloog rond mijn nek. Op school vroeg de meester me wat er scheelde, of ik ziek was. Ik vertelde het hem. ‘Het spastje is ziek!’ riep de jongen die naast me zat. ’s Avonds schopte ik hem van zijn fiets. Na veertien dagen mocht ik mee naar het ziekenhuis. Mijn zus lag wit in het witte bed, haar roze, dun geworden konijn in haar vuist gekneld. ‘Je mag vlugvlug weer naar huis,’ fluisterde ik, ‘zeven keer vlug’. Ik gaf haar tikjes op haar wangen: zeven keer, dat bracht geluk. Ze kwam terug naar huis met een berg medicijnen en een groot litteken op haar borst. Ze lag op de bank, speelde met haar roze konijn. Op de grond lag de nieuwe, hagelwitte knuffel die ze van oma had gekregen. ‘Had je pijn in het ziekenhuis, zus, moest je huilen?’ ‘Erg pijn, nie huilen.’ Ze humde verder tegen het roze konijn: ‘Overgegeefd. Een snee, een spuitje.’   Silke vond het geweldig toen ik verpleegkunde ging studeren. ‘De zieken geneest!’ straalde ze. Ik ging op kamers wonen, maar op vrijdagnamiddag kwam ik thuis. Met haar 1 m 40 en 80 kg bewoog Silke zich altijd traag en bedachtzaam. Maar op vrijdagavond haastten de dikke voetjes zich over onze oprijlaan, en viel ze me schaterend rond de nek. In vijf minuten tijd hoorde ik soms evenveel lachen als in de voorbije week. Het meest opvallende aan mensen met het syndroom van Down, leerde ik in de les genetica, waren hun specifieke ogen en neus, hun kleine, mollige handen met de vreemde handlijnen en de korte, stompe vingers. Hun huid was droog en schilferend. Meisjes menstrueerden vaak al vanaf hun negende. Het hele rijtje klopte, maar het had niets met Silke te maken. Een bus bracht haar nu elke dag naar een beschutte werkplaats. Ik werkte ondertussen op een afdeling voor intensieve zorgen. Silke was vaak ziek. Op een nacht had ze hoge koorts. Ik overlegde met de huisdokter en gaf haar een inspuiting. ‘Stout!’ riep ze. ‘Jonas stout!’ Ze probeerde in mijn been te bijten. ‘Het is voorbij, zusje, ik ben weer lieflief, zeven keer lief!’ Ze kuste me, wreef met een voorzichtige vinger over mijn been. ‘Jij mag ons bruidsmeisje zijn!’ beloofde ik haar op een dag. ‘Je krijgt een bruidsmeisjesjurk! Welke kleur wil je het liefst? Blauw?’ ‘Nie blauw, roze, roze, roze. Mama ook roze.’ Ze kreeg een zalmkleurige jurk met pofmouwen. Het werd de mooiste dag van haar leven. Ze gaf ons de ringen aan, haar tong hing van inspanning uit haar mond. Ze hielp me om ballonnen op te blazen voor de kinderen. Ze gierde het uit als er een op knappen stond. ‘Stop,’ riep ze, ‘stop lucht! Ontploft!’ Twee jaar later hield ze onze pasgeboren baby in de armen. Opeens ontblootte ze haar zware borsten, de baby sabbelde eraan. Silke keek naar me, een diepe rimpel boven haar neus. ‘Een Voor-Altijd-Geheim.’ ‘Ja?’ ‘Geen baby’s voor Silke.’ Ik pakte haar in mijn armen. De denkrimpel verdween.   Op haar twintigste lag ze wekenlang op intensieve zorgen, in leven gehouden door apparaten en slangetjes. Mijn ouders durfden haar niet aan te raken. Toen ze tenslotte terug zelfstandig begon te ademen, verhuisde ze naar een speciale verzorgingsinstelling in de stad. Ze werd op een streng dieet gezet. ‘Silke eten hebben?’ Ze zocht voortdurend naar iets lekkers in moeders handtas en in mijn jaszak. Er bleven steeds minder stukjes Silke over. De uitdrukking verdween uit haar gezicht. Ze verloor haar lach, haar Silke lach. Onze ouders stierven kort na elkaar. ‘Zorg dat ze geen sukkelaar wordt,’ waren de laatste woorden van mijn moeder. Ieder weekend bleef ik mijn zus bezoeken in het verzorgingstehuis. Ze lag er hele dagen te woelen, trok lakens en dekens over haar hoofd, pulkte haar luier open. Het ooit roze konijn hield ze in haar vuist geklemd. Vaak ijlde ze. ‘Mama?’ ‘Nee, ik ben het, Jonas, je broer.’ ‘Jonas.’ En even later: ‘Mama?’ In onze kelder vond ik nog een paar potjes jam die mijn moeder had gemaakt. ‘Lekker,’ zei ik en stak Silke een volle theelepel toe. ‘Doe je mond open, zus, hij is van mama!’ Ze griste het potje uit mijn handen en smeet het kapot op de grond. Op een dag gaf ik een kus op haar arm. ‘Dag, dag, dag, zeven keer dag.’ Ze lachte, vreemd en huiveringwekkend, als het hinniken van een paard. Een geluid dat geleidelijk overging in een klaaglijk geschrei. ‘Silke nie alleen laten.’ Ik drukte mijn gezicht tegen haar roze hoofdhuid. ‘Geen denken aan,’ zei ik.   Een week voor haar dertigste verjaardag werd ze opnieuw in allerijl naar het ziekenhuis gebracht. Ze lag weer aan een beademingstoestel. Haar ogen waren open. Ik zocht het leven erin, ik vond niets. Soms geeuwde ze. ‘Reflexen,’ zei de verpleger, ‘niks om je aan vast te klampen.’ Ik keek naar de vreemde vrouw in het witte ziekenhuishemd. Haar haar hing verward om haar hoofd, haar mond stond open, een straaltje speeksel liep op het kussen. Tijdens mijn studies had ik over palliatieve zorgen gehoord. Ik sprak erover met de dokter. ‘Dat is hier niet aan de orde,’ meende hij. Zijn woorden ploften als een stomp in mijn maag. ‘Het is genoeg geweest. Ik werk ook op intensieve zorgen. Maar er zijn grenzen. Leven heeft alleen zin als het iets met leven te maken heeft. Jullie moeten niet verlengen wat er niet meer is.’ De dokter zei dat ik me vergiste. Dat Silke wel degelijk leefde, en dat het nooit in hem of in zijn collega’s zou opkomen om mijn zus op te geven, te meer omdat ze zoveel moeite hadden gedaan om haar te redden. ‘Dit noem ik geen leven, dokter.’ ‘De vitale organen werken, meneer. Als ze ooit weer beter wordt, kan ze zelfs terug naar een verzorgingstehuis, een ander wellicht, aangepast aan de behoeften van de patiënt.’ Bijna elke dag nam ik de lift naar de tweede verdieping. Als de liftdeuren open gleden, hoorde ik het beademingsapparaat: Silke’s kamerdeur stond op een kier. Op een keer kwam een Afrikaanse werkster in een groene schort en met een emmer wit sop naar me toe. Ze leunde op haar poetsmop: ‘So’ n sukkelaar!’ Met grote, donkere ogen knikte ze naar Silke’s kamer.   Het is lente, een late middag. Ik doe de deur van haar kamer achter me dicht, de hitte valt klam op me neer. Zoals altijd ligt Silke naar het licht gekeerd, naar de lichte lentedag: haar lichaam, haar hoofd, haar armen en handen naar het raam. Lucht wordt gepompt. In en uit. In en uit. Iets is groot als een ballon. Iets wacht tot het knapt. Er mag geen lucht meer bij. Ik maak het beademingsapparaat en het ziekenhuishemd los, pak de roze bruidsmeisjesjurk uit mijn tas en drapeer hem over haar heen. ‘Zou je graag bij mama zijn?’ fluister ik. ‘Kom maar bij mij, we gaan naar haar toe.’ Ze hangt zwaar in mijn armen. Ik streel haar hoofd, het grijzende haar is zijdezacht in haar nek. ‘Nog heel even, dan komt mama,’ fluister ik. ‘Ze zal ook in het roze zijn. Dag, dag, dag lieve zus van mij. Ben ik stout? Nee, dit keer is het geen spuitje. Toe, zeg eens, vind je me nu weer stout?’   Ik sta op en kijk door het raam. Massa’s gele paardenbloemen keren zich naar het licht. Sommigen zijn al veranderd in witte pluisbollen. In wachtende wensparachutes.                              

Martine Wolfaert
0 0

Een perfecte weersvoorspeller

    “Jef,” stelt de gorilla zich voor, terwijl hij de hand van Frans op hartelijke wijze fijnknijpt. Wat heb jij, buurman?” “Ik? Prostaat.” “Prostaat?! Ik ook! Snap jij dat nou? Al die jaren hebben we geen prostaat gehad. En nu blijken we er plots één te hebben!    Tien dagen liggen ze naast elkaar in het ziekenhuiskamertje. Frans is gepensioneerd tuinier. Hij is klein en gezet, zijn gezicht blinkt als een rode appel en zijn ogen hebben altijd praatjes. Tien jaar geleden werd zijn linkeronderbeen geamputeerd. Op die plek zit nu een perfecte weersvoorspeller: jeuk aan zijn linker grote teen betekent regen, pijnscheuten verwittigen storm. Jef rookt stiekem sigaretten in bed terwijl hij verhalen vertelt over zijn leven op zee. Vanaf zijn veertiende reisde hij rond de wereld. Nu is hij 70 en hoort nog steeds de lokroep van de zee. Zijn haar en baard zijn spierwit en de zee en de lucht hebben een spoor van ruwe tederheid in zijn gelaat gekerfd. Of er wel eens een vrouw was in zijn leven? O jawel! Maar hij vergat haar naam op het moment dat het schip vertrok. Hij hield meer van het water. Van de zee die tweemaal per dag haar orgasme beleeft op de donkere zandlijn. Na hun ontslag uit het ziekenhuis wandelen ze vaak samen aan zee. Ze kijken naar de vissersboten die hun wijd gespreide netten als vleugels langzaam aan lieren in zee laten zakken. Ze kijken naar de golven die langs het water een rand van wit schuim achter laten. “Hoor toch die meeuwen” zegt Jef telkens opnieuw. Voor Frans krijgt de zee een nieuw geluid: dat van mekkerend meeuwengekrijs. Op zondag, terwijl het hele dorp nog slaapt, maken zij wandelingen in het groene bos. Frans voelt feilloos aan zijn linkervoet of ze regenkledij moeten voorzien. Ze kijken naar vechtende mussen, naar het spel van de merels in de notenboom. “Moet je zien”, zegt Frans, “een boomklever!” Voor Jef krijgt het bos een nieuwe gezicht: dat van boomklevers, spechten en roodborstjes. Frans moet vaak plassen. “De operatie heeft niet veel verbeterd aan mijn ‘ouwemannenkwaal’”, zegt hij. “Och ja, het hoort bij de leeftijd”. Zonder dit probleem had hij Jef nooit leren kennen. Hij moet er niet aan denken.    De tijd verstrijkt. Ze kennen elkaar al meer dan vijf jaar. Frans is vaak moe. Een knagende rugpijn laat hem nooit met rust. Na een berg onderzoeken gaat hij naar de dokter voor de uitslagen. “Uw prostaatkanker is te ver uitgezaaid”, zegt de witte doktersjas. “De behandeling die ik u voorstel is palliatief, daarmee bedoel ik dat…” “Hoelang nog, dokter?” “Enkele weken. Hooguit zes.” Traag wandelt Frans terug. De straten zijn grauw, de huizen staren hem aan. Thuis roert hij lang in zijn koffie, zwart als een rouwgewaad. Hij neemt de telefoon. Jef komt. Hij ziet Frans op de bank onder de appelboom, naast de groenbemoste engel met kapotte vleugels. Stil gaat Jef naast Frans zitten. Voor het eerst sinds ze elkaar kennen, misschien wel voor het eerst in zijn leven, weet Jef niets te zeggen. Hij vergeet zelfs een nieuwe sigaret op te steken. De appelboom is zwaar van rijpend fruit. Er is nog zoveel wat Frans wil zien en doen. Dingen als een zeldzame vogel zien, een ijsvogel, wie weet. Lopen aan het strand met de zon in zijn rug. Voor de honderdste keer luisteren naar de belevenissen van Jef op zee. Samen een fris biertje drinken. Gewoon in leven zijn: elk uur, elke dag. Hoe kon geluk ooit vanzelfsprekend zijn? Een maand later stappen ze door de tuin van Frans. Bij elke plant en boom vertelt Frans hij ze gesnoeid moeten worden Met geoefende bewegingen knijpt hij verwelkte bloemresten weg. Rondom hen ligt de grond bezaaid met afgevallen appels.   Een dor blad tuimelt van tak naar tak in een kalende boom. Enkele laatste rozen bloeien donkerrood: nog zeven dagen? Nog tien?    Dezelfde avond zitten ze in de zetel bij Frans thuis. Jef heeft een fles champagne meegebracht. “We bewaren hem voor een speciale gelegenheid” zegt Frans. Daarna schuift hij heen en weer in de sofa . “Ik word niet beter, Jef”, fluistert hij, “ik ga dood”. Jef inhaleert de rook van zijn sigaret en ziet het grauwe gelaat van Frans. “Vertel me over de zee”, vraagt Frans. Jef bromt verhalen, zonder kop of staart. Zijn warme stem omhult Frans. Ze drinken en roken. Roken en drinken. Praten hoeft niet meer: alles is gezegd. Ze luisteren naar het sissen van de vlammen in de open haard. Ze heffen klinksgewijs de glazen. De tv staat op, ze kijken niet. Om drie uur ‘s nachts zet Frans hem uit, het zwarte oog kijkt verbaasd de kamer in. De vijfde fles is leeg, de asbak vol. Plots valt Frans suizebollend voorover, hij hapt naar adem, zijn ogen groot en zijn gelaat asgrauw. “Het kan elk moment gedaan zijn”. Mijn God, niet hier, niet nu, bidt Jef. Frans grijpt de hand van Jef. Hij wijst naar de tekst op het lege sigarettenpakje: ‘roken is dodelijk’. “Het is waar”, hikt hij met een alcoholboer.      Twee dagen later krijgt Frans onmiddellijk een eenpersoonskamer in het ziekenhuis. Zijn beenprothese staat werkloos naast zijn bed. Jef vertelt hem onophoudelijk verhalen. Opeens hijst Frans zich moeizaam overeind. “Geef me wat te drinken” vraagt hij. Jef loopt, nee, hij rent de vijf straten naar huis en weer terug. Frans straalt als hij de champagne ziet. Jef helpt hem rechtop en houdt hem het plastic bekertje met de champagne voor. “Het is goed dat u hem water geeft,” knikt de verpleegster, “maar geeft u hem vooral kleine slokjes opdat hij zich niet verslikt.” Samen met ‘Prévoteau-Perrier’ verlaat Frans het leven en zijn vriend.   In het grijze ochtendlicht wandelt Jef naar het huis van Frans. Hij gaat er zitten op de bank onder de appelboom. Bij de buren slaat de deur dicht, een auto start. Jef dut in. Twee uur later wordt hij wakker. Dan ziet hij hem, achteraan op het gazon: de merel met één poot.      

Martine Wolfaert
0 0

Verlichting

  “Je kent iemand aan zijn schoenen”, zei mijn moeder altijd. Ik kijk naar mijn afgetrapte zolen en duw de deur van de schoenwinkel open. “Think’, een prima merk!” zegt de verkoopster als ik mijn keuze aanwijs. Ik gluur op de doos naar het prima prijskaartje van 110 euro. Ik twijfel. De verkoopster ziet het. “Duurzaam materiaal, mevrouw, licht gelooid leder! Vooruit dan maar. Ik heb late dienst. Op licht gelooid leder zweef ik naar mijn werk . Hoger, soepeler. Voorbij het vroegere knellen en zwellen. ‘Think’ wordt mijn nieuwe Life Style. Mijn moeder had gelijk. In het hospice is het druk. Gelukkig zijn er twee vrijwilligsters. Els komt voor de eerste keer; “Ik ben Nederlandse,” stelt ze zichzelf voor. Meneer Smet ligt in de kamer naast de keuken. Hij klaagt over buikpijn, en ziet er tegen op om telkens naar het toilet te stappen. “Zet je alvast een toiletstoel op zijn kamer?” vraag ik aan Els. “Een wàt?” Twee vraagtekens in haar ogen. “O, een po! Wij noemen dat een po!” Een uur later is het gezicht van de man nat van het zweet. “Een kind krijgen is niets in vergelijking met wat ik nu doorsta,” kreunt hij. Tsjaktsjaktsjak… In de keuken worden uien gehakt. De man snuift als een zwaar beladen pakezel. “Diep en traag ademhalen, meneer,” zeg ik. Els is de enige die het doet. “Mijn God!” Roept de man plots uit, “het komt, het komt!” Vlug vlug op de toiletstoel… Ik leg mijn handen op zijn schouders. “Rustig, laat maar komen, het is oké!”   Het mes op de plank: tsjaksjaksjaktsjak – “In Nederland doen we er ook nog een potje in,” zegt Els met een dunne stem. Ik heb nu geen tijd voor haar. “Jaja, het komt!” roept meneer Smet met angstige hoop. Plots voel ik nattigheid. Mijn Thinks zijn bedolven onder een dikke laag groene smurrie. “Wat een verlichting!” zucht meneer Smet.      

Martine Wolfaert
4 0

Het gehoor blijft het langst bewaard

                        Er is weinig volk op straat, iedereen zit warm binnen aan feestelijk gedekte tafels. 'Weet je zeker dat jij vanavond bij moeder wil waken,' vroeg mijn broer. Ik wist het zeker. Laat de anderen maar feesten, ik heb niets te vieren. Als ik kon, sloeg ik kerstavond gewoon over. Ik heb een hekel aan deze dag want hij brengt me regelrecht naar drie jaar geleden. Iedereen meent te weten wat er toen gebeurde, maar er is niemand die het werkelijk weet. En zo zal het ook blijven: dit geheim neem ik mee in mijn graf.   Drie jaar geleden dus. Erna en Werner nodigden me uit om bij hen kerstavond te vieren. Hun kinderen waren opgetogen: ‘Met Betty is het altijd feest!’ juichten ze. En feest werd het. ‘Een echte Perrier jouët brut, zei Werner plechtig. ‘Speciaal in onze wijnkelder bewaard voor vanavond!’ Glimlachend hield ik mijn glas onder de fles, niemand zag mijn handen trillen, niemand hoorde mijn hart bonzen. Dat ik mezelf plechtig beloofd had te stoppen duwde ik hardnekkig weg. Het was kerstavond, feest van vreugde en vrede, niet van schaamte en spijt. De wijn maakte me met één slok warm en blij, ik verdiende het, afkicken kon later. Bert en Joren, een tweeling van negen, speelden kerstliederen op een dwarsfluit en de vijfjarige Helena begeleidde hen met een kwart viooltje. Het was zo mooi dat iedereen er tranen van in de ogen kreeg. Mijn dessert was nog niet op of de kinderen trokken me al van mijn stoel. Ze hadden zelf een kerstspel bedacht, iedereen moest zich daarbij verkleden als engel. De tweeling ging zelf aan de slag en ik hielp Helena: ik knipte zilveren engelenvleugels en sloeg een wit lakentje rond haar middel. Met haar blonde krullen, blauwe ogen en lichtroze sproeten was ze eigenlijk altijd een engel. ‘Braaf zijn en goed luisteren naar Betty,’ riepen Werner en Erna toen ze vertrokken. De engelen, verdiept in hun spel, keken amper op. Ik knipoogde naar mijn vrienden: ‘geniet maar, geen zorgen!’ Ze kusten me dankbaar ‘tot straks.' (‘Heerlijk zoals Betty met de kinderen omgaat, jammer dat ze zelf nooit…' Iets dergelijks zouden ze steevast tegen elkaar zeggen in de auto.) Het was de vijfde Kerst dat ze me vroegen om op de kinderen te letten, ik vond het niet erg, alles was beter dan in mijn eentje voor de tv zitten. ‘Jij moet je ook verkleden, Betty!’ ‘Natuurlijk!’ Ik zette een gouden kroontje op mijn hoofd, vouwde mijn handen en trok een vroom gezicht, de kinderen joelden van pret. Af en toe keek ik naar de lege fles op tafel, mijn mond en keel waren droog, ik snakte naar nog een glas wijn. Werner en Erna zouden het vast niet erg vinden als ik een nieuwe fles voor mezelf opentrok. ‘Waar is de kelder?’ vroeg ik aan Bert. ‘O, je haalt chips voor ons?' antwoordde hij. ‘Yes, chips!’ riep het engelenkoor. 'Even wachten, ik ben zo terug,' glimlachte ik. Met Betty is het altijd feest. In de kelder vond ik wijn en een halfvolle fles wodka, ik schroefde de dop eraf en zette de fles aan mijn mond. ‘Betty?' Ik draaide me om, Helena stond in het deurgat boven de keldertrap. Haar goudblonde krullen schitterden in het ganglicht. 'Kom je terug, Betty?' Het kind klom naar beneden. Toen gebeurde het. Ze struikelde over het laken. Een luide schreeuw, een bons. Helena 's hoofd smakte tegen de betonnen keldervloer. Doodstil bleef ze liggen, haar benen in een vreemde hoek. Een straaltje bloed sijpelde uit haar open mond, haar roze sproeten staken fel af tegen haar witte gezicht. In de woonkamer boven ons lachte de tweeling. In de kelder was het bladstil. Seconden leken eeuwig te duren. Alsjeblieft, God, bad ik, als het goed komt met haar, zal ik nooit nog een druppel drinken. Wekenlang lag Helena in het ziekenhuis. 'Ze heeft geluk,' zegden de dokters, 'het had nog erger gekund.' Mijn gebed is niet verhoord maar mijn belofte heb ik gehouden: geen druppel alcohol heb ik nog aangeraakt. Liters water drink ik nu, maar de smaak van schaamte en spijt krijg ik niet weggespoeld. Helena verblijft in een tehuis voor gehandicapte kinderen, alleen in de weekends is ze bij haar ouders en broers. Elke zondag, weer of geen weer, wandel ik met haar, een porseleinen pop in een rolstoel. Haar gezicht is nog mooier geworden, maar haar blauwe ogen, koud als water, kennen niets of niemand meer. Betty en Werner nodigen me vaak uit maar ik ga nooit meer bij hen naar binnen. 'Jou treft geen enkele schuld, het had net zo goed bij de ouders kunnen gebeuren,' zeggen de mensen me vaak. Alleen mijn moeder zegt dat niet. Sinds de fatale avond kijkt ze me vaak vragend aan, alsof ze in mijn hoofd naar binnen wil. Vermoedt ze iets? ‘Moeders begrijpen en zien altijd alles,' zei ze toen ik klein was. Op mijn achtste roetsjte ik langs de stam van een eik naar beneden. Maandenlang staarden mensen op straat naar de gekartelde streep in mijn gezicht. Kinderen wezen naar me: 'Net een rits!' Ik verstopte me achter een sjaal. Mijn moeder was de enige die verder dan het litteken keek. 'Mag ik eraan komen?’ vroeg ze op een dag. Voorzichtig trok ze de sjaal weg. Haar vingertoppen waren zacht en warm. 'Er is iets wat je nooit mag vergeten,’ zei ze toen. 'Mama's houden van hun kinderen, hoe die er ook uitzien en wat ze ook doen. Beloof dat je het altijd zult onthouden!' Ik vergat het al vlug. Maar mijn moeder niet. 'Weet je het nog van je litteken?' vroeg ze me tien jaar geleden. Het was in de periode dat ik twijfelde aan mezelf nadat mijn man me had bedrogen. 'Weet je het nog, Betty?' herhaalde ze een tijd geleden. Ze keek naar me met haar donkere, bijna zwarte ogen. Ik wist dat ze zag wat iedereen zag: dat ik in drie jaar tijd twintig jaar ouder was geworden. Niet huilen, dacht ik. Als ik huil ben ik verloren. Ik draaide me om en slikte de tranen weg. Ach, mijn moeder, zacht en smeuïg als boter. De schuld die ik draag is zo groot dat geen enkele moeder ze ooit kan vergeven.   Ik kom aan bij het hospice. Ik moet me vermannen, aan iets anders denken. Ik plak een glimlach op en loop door de gang voorbij een kerstboom met prachtige, gehaakte engelen. Moeder ligt in bed, de lamp tekent een zacht licht om de trekken van haar gezicht. Haar ogen staren in de verte. Haar borst gaat heel licht op en neer. Ik ga zitten op een stoel dicht bij haar en steun mijn gezicht in mijn handen. Ik hoor de stilte suizen. Een warme hand op mijn schouder: een verpleegster met een brede lach en een kop koffie. ‘Het is niet gemakkelijk hé, mevrouw, en dat op kerstavond.' ‘Zou mijn moeder me nog horen?’ ‘Wie weet... Het gehoor blijft naar het schijnt het langst bewaard.' Ze buigt zich naar mijn moeder toe. 'Uw dochter is hier, mevrouw. Als u me hoort, knijpt u dan eens in mijn hand?' 'Geen reactie,' zucht de verpleegster. 'Ik laat u, maar ik kom regelmatig eens kijken en u mag me altijd bellen hoor.' Ik knik, mijn keel zit dicht. Ik kijk door het raam: zie een zwart gat met mijn moeder in bed en mezelf op de rand ervan. 'Mama,' fluister ik. ‘Mama.’ Niet huilen. Als ik huil ben ik verloren. En dan gebeurt het. Ik huil zoals ik nog nooit gehuild heb, mijn gezicht verstopt in moeders laken, mijn hand in die van haar. In één gulp komt mijn hele geheim eruit. ‘Mijn schuld, mama,' snik ik, 'mijn schuld.’ Een zacht kneepje in mijn hand. Moeders vingers zoeken mijn gezicht, betasten bevend het litteken op mijn voorhoofd. Haar vingertoppen zijn zacht en warm.      

Martine Wolfaert
0 0

Een lichtblauw mantelpakje

      Daar gaat ze: de grijze mantel dichtgeknoopt tot in de hals, de rieten boodschappenmand in haar hand. Haar pas is licht en snel, altijd is ze op weg om voor iemand te zorgen. Liza: 72 jaar, mollig, goedig, rozig. De ogen vriendelijk en opvallend blauw, de witte haren in een knotje. Ze is geliefd in het flatgebouw waar ze woont: ze is de altijd beschikbare oppas voor de peuter op nummer twee. Het hondje van nummer drie wordt het liefst door haar uitgelaten en elke week gaat ze langs op het gelijkvloers bij de oude weduwe met de snor. Samen met haar man woont Liza op nummer één, een sombere flat met zware meubels en futloze gordijnen. Ze wonen er bijna 50 jaar. Kinderen hebben ze niet: Jos is tegen kinderen. Jos, 80 jaar, is klein, keurig, krenterig. Winter en zomer draagt hij een donkergroene trui. De enige uitspatting die hij zich veroorlooft, is de haarolie waarmee hij zijn 30 overgebleven haarslierten naast elkaar tegen zijn voorhoofd plakt. Vroeger werkte hij als militair. Zijn bevelen knallen nog steeds de lucht in: 'Drink niet, rook niet, snoep niet. Gebruik geen schmink. Verspil geen geld.' Zijn groene ogen schieten voortdurend heen en weer, opzoek naaronvolkomenheden. Hij noemt Liza nooit bij haar naam; 'Vrouw!' klinkt het de hele dag, 'Kom hier, vrouw!'Liza verdraagt zuchtend zijn humeur en norse buien. Ze haalt het niet in haar hoofd om haar man tegen te spreken. Maar ze is een nonchalant en vergeetachtig type. Wanneer ze zijn eten brengt bijvoorbeeld, vergeet ze altijd wel iets: de zoetjes, de peper, de melk. Altijd opnieuw, alsof ze het met opzet doet.   Sinds zijn hartinfarct, acht jaar geleden, ligt Jos voortdurend op de sofa, speurend naar gesprongen adertjes, bevende handen en alle tekenen van een dreigend nieuw infarct. Hij heeft nu ook een tic: een klein spiertje in de hoek van zijn rechteroog trekt samen, zodat het lijkt of hij knipoogt. Maar wie Jos Devernier kent, weet dat deze man zelden knipoogt. Zijn dieet (streng vet- en zoutarm) neemt hij op stipte tijden. Om 12 u exact moet zijn toast klaar zijn: lichtgeel, bros en warm.   Sinds een jaar gaat Liza af en toe op uitstap met de weduwe van het gelijkvloers. Als ze Jos vertelt over deze ‘reisjes voor 65 plussers’ kijkt hij haar smalend aan : '65 plus’ doet hem aan het vetgehalte van kaas denken. Jos houdt niet van reizen. Zijn koffer zou vast aan flarden gesneden worden door de douane, op zoek naar heroïne. Eten in een restaurant zou onvergeeflijk vet zijn, het schokken van de bus zou hem een onregelmatig hartritme bezorgen. Maar Liza geniet van de reisjes, ze kijkt ernaar uit als een kind naar Sinterklaas.   Ook de 80 jarige weduwnaar van nummer acht reist mee, verrassend goed te been en knap in zijn gesteven pak. Het ontgaat Liza niet hoezeer de man telkens zijn best doet om een plaatsje naast haar aan tafel te bemachtigen. Hoe hij haar telkens verrast begroet, haar jas aanneemt en een stoel voor haar bijschuift. De goedmoedige ogen achter zijn kleine bril lachen uitnodigend. Hij spreekt haar naam eerbiedig en smaakvol uit, de klemtoon op de ‘z’. 'Of ze gehuwd is' vraagt hij haar op een keer. 'Ik ben alleen,' glimlacht ze breed. Ze schrikt van haar eigen antwoord. 'Noemt u mij maar Juul,' antwoordt hij. Ze proeft zijn naam voorzichtig in haar mond, om en om als een likeurbonbon. Haar wangen gloeien. Hij legt zijn brede handen zachtjes op haar schouder. De warmte blijft de hele avond in haar huid gegrift. Op een koude winteravond, de keuken netjes opgeruimd, snuffelt Liza in de folder ‘Daguitstappen met de bus voor 65 plus’. Haar ogen schitteren. Gretig kleurt ze bolletjes naast haar keuzes. Met zijn kleine afkeurende ogen houdt Jos haar opmerkzaam in de gaten. Het is al de zevende keer in twee jaar tijd dat Liza een busreis maakt. Uitspattingen die hij niet langer kan dulden. Bovendien wordt Liza steeds meer vergeetachtig en nonchalant. Jos draait zich naar haar toe. 'Het is welletjes geweest met die reizen. Je stopt ermee, vrouw.' Hij praat vlug, speeksel druipt op zijn kin. Het spiertje naast zijn oog trekt als bezeten. Liza wordt spierwit. Hakkelt dat hij dit niet kan menen. Jos wordt paars. Dan herinnert hij zich de waarschuwing van de dokter dat hij zich vooral niet mag opwinden. Zijn gezicht en de discussie sluiten zich. Hij draait zich om naar de tv. 'Ik wil mijn thee,' zegt hij.   Er knapt iets in Liza's hoofd. Als bij een te strak gespannen vioolsnaar. Er tekent zich een grimmige trek om haar mond. De hele avond staart ze naar het gefronste voorhoofd met de geoliede haarslierten, dat uitsteekt boven de krant. De volgende weken verandert de uitdrukking van Liza ’s rozige gezicht. Het goedige en twijfelachtige maakt plaats voor een merkwaardige resoluutheid. Haar ogen schitteren, haar stem heeft een nieuwe, vastberaden klank. Ze gaat steeds vaker op uitstap. ‘s Morgens staat ze vroeg op en zet een vetvrije maaltijd klaar voor Jos. ’s Avonds ligt ze als een dichtgeklapte strandstoel naast hem in bed. Haar gedachten zijn bij Juul, bij de bloem in het knoopsgat van zijn vest, bij de tastende vinger op haar gezicht. Jos probeert de uitspattingen van zijn vrouw tegen te houden. Vergeefs. Steeds vaker drukt hij op zijn borst om het onrustige jagen te kalmeren.   Twee maanden later, de lente hangt al in de lucht, krijgt Liza een brief. Ze herkent onmiddellijk het zorgvuldige handschrift. Ze haast zich naar de slaapkamer, weg van Jos, van zijn priemende blik. De slaapkamer is koud, maar Liza gloeit. “Lieve Liza, Mijn oude hart kan niet wachten om u weer te ontmoeten. Mijn leven zonder u was een passage tussen haakjes, een wachttijd in zwart-wit. Ik popel ernaar om de kleurenfilm van mijn leven eindelijk met u te beginnen.” Er zit een grote vogel in haar lijf, een die alle kanten uit wil. Liza dwingt zichzelf tot stilzitten, tot rustig ademhalen. Met voorzichtige vingers steekt ze de brief terug in de envelop en verstopt hem onderin haar nachtkastje. Enkele dagen later krijgt ze een uitnodiging van Juul. Hij wordt 80 jaar en hoopt dat hij zijn verjaardag samen met haar kan vieren. Haar ogen zijn vochtig en dromerig. Ze pakt haar rieten boodschappenmand en roept naar de sofa: 'Ik ga naar de winkel. Ik blijf lang weg want ik moet ook het hondje van…' 'Wacht!' roept Jos verschrikt. Hij kijkt om zich heen of hij het nodige binnen handbereik heeft. Of Liza weer niets vergeten is, waardoor hij – alweer - hulpeloos aan zijn lot is overgelaten. Hij controleert zijn pillen, zijn zakdoeken, het flesje eau de cologne, de thermos kruidenthee. Hij kijkt na of zijn draagbare telefoon voldoende geladen is. Het kaartje met de telefoonnummer van de huisdokter en van het ziekenhuis zet hij goed leesbaar tegen zijn fles haarolie. Als hij zeker is dat alles op het tafeltje naast de sofa ligt, zucht hij: 'Ga maar. Koop ook maagzout. En voor de derde keer, vrouw, koop rattenvergif. Ik hoor de muizen knagen.'   Buiten is het koud en guur. Liza voelt het niet. ‘Juul’ waait de wind rond haar knotje. ‘Juul’ stroomt het bloed in haar benen. In een chique dameszaak past ze een duur mantelpakje. 'Lichtblauw – precies de kleur van uw ogen,' moedigt de verkoopster haar aan. Liza lacht: haar toekomst is van het puurste blauw. Ze koopt alles wat ze nodig heeft, deze keer vergeet ze niets. Ze kiest make-up en parfum. In de delicatessenwinkel vraagt ze goede wijn en dure pralines. Ze gaat naar de kapper en zegt aan het meisje dat ze iets heel anders wil. Een tikje buiten adem komt ze terug thuis. Met kleine kroezende krullen en met haar rieten mand afgeladen vol. Jos ziet haar, zijn ogen worden groot als schotels. Zijn beker kruidenthee valt om. Hij hapt naar woorden en naar lucht. Hij begint een uiteenzetting over zinloze uitspattingen. Zijn knokkels om de sofaleuning zien wit. Tenslotte zwijgt hij. Oorverdovend.   Liza trekt zich terug in de keuken. Ze bekijkt zichzelf af en toe goedkeurend in de spiegel en warmt neuriënd een vetarme maaltijd op voor Jos. Om 18 u stipt brengt ze het dienblad naar zijn sofa. Glimlachend kijkt ze toe hoe hij eet. Deze keer is ze niets, maar dan ook niets vergeten. Als zijn bord leeg is, verschijnen er zweetdruppels op het witte voorhoofd van Jos. Zijn neusvleugels, van nature al breed, staan wijd open als bij een prairiepaard. Twee riviertjes stromen langs zijn vogelnekje naar de kraag van zijn donkergroene trui. Zijn armen klauwen doelloos in de lucht. 'Zet de verwarming lager, vrouw,' hijgt hij. Ze doet wat hij vraagt. Drukt daarna een kus op één van zijn 30 haarslierten. 'Tot ziens,' fluistert ze. Zijn mond opent zich om te protesteren. Vergeefs.   Ze kijkt nog één keer in de spiegel. Met een zweem van parfum om zich heen stapt ze daarna in de lift. Zweeft glimlachend naar nummer acht.        

Martine Wolfaert
11 0

ik ben te veel verdriet

                             'Kijk, de vuurtoren staat er weer,' wijst een jongen van mijn klas naar mijn oma. Alle kinderen lachen. Behalve ik. Ik ren naar de poort. 'Ik wil niet dat je hier op me wacht,' zeg ik. 'Hoezo?' Oma's mond valt open, een gat zonder tanden. Ze duwt haar rode hoedje naar achteren. Haar jas is knalgeel, haar rok oranje. 'Je kunt beter een eind verder op me wachten.' Ze lacht luid, haar rimpels bewegen: het lijkt wel de zee als het regent. Ze heeft rouge op en heel veel lipstick. Een paar kinderen wijzen naar ons en trekken gekke bekken. Oma zwaait met haar stok en steekt haar tong naar hen uit. 'Pas maar op,' roept ze, 'want als de klok twaalf slaat, blijft je gezicht zo staan.' 'Kom,' knipoogt ze naar mij. Ik knipper terug met mijn twee ogen, ik kan niet knipogen. We wandelen naast elkaar naar huis en komen voorbij 'Zonnedauw'. Er staan bankjes op het gras, onder de bomen en bij de bloemenperken. De zon schijnt, de banken zitten vol met oude mensen. Zoals elke dag gooit oma haar stok op de grond. 'Moet je kijken wat ik nog kan,' roept ze. Ze buigt zich voorover, haar hoedje valt op de grond. Ze pakt haar kuiten vast. Een paar voorbijgangers staan bewonderend stil. Oma komt weer rechtop. ‘Niks voor mij, hoor, Zonnedauw!' De mensen klappen lachend in hun handen.   's Nachts glip ik zo stil ik kan uit bed. Op blote voeten mijn slaapkamer uit, de woonkamer in. Ik klim op een stoel en pak de envelop van de kast. Daarna sluip ik terug naar mijn kamer, en verstop de envelop onder de bak met playmobiel: mijn geheime plek.   De volgende middag, aan tafel: Mama: 'Het gaat opnieuw slechter met oma. Ik ben bang dat haar medicijnen niet meer helpen. En hoe ze er tegenwoordig bij loopt, dat kan toch niet langer! Het gebeurt ook steeds vaker dat ze me niet meer herkent. En hoe het in haar keuken gesteld is, niet te geloven! In haar besteklade lag een blok kaas en in haar ijskast lag de afstandsbediening van de tv.' Mama schept nog wat puree op papa's bord. 'En dan het gevaar voor brand,' moppert ze, 'ik mag er niet aan denken. Oma was vanmorgen weer helemaal vergeten dat ze water voor koffie had opgezet.' Papa: 'Ik hoop dat de directeur ons vlug antwoordt. En dat er plaats is in Zonnedauw.' Ik: 'Het is niet eerlijk, mama, je weet hoe eng oma het daar vindt.' 'Jij blijft er tussenuit, Mathijs, je bent nog veel te klein!' 'Ik ben bijna tien!' 'Kom, eet nog wat.' Mama schept mijn bord opnieuw vol en praat gewoon verder. Wat denkt ze wel, dat ik klein blijf? Het eten is keivies, ik stampvoet naar boven en gooi keihard de deur van mijn kamer dicht. 's Avonds komt mama op de rand van mijn bed zitten. Ik trek mijn dons met wilde dieren over mijn hoofd. 'Sorry, Mathijs, het zijn die vapeurs. Ik ben zo moe: twee keer per dag naar oma. Ik red het niet meer zonder hulp. Oma zal het vlug gewend zijn in Zonnedauw, heus.' Ik lig doodstil. 'Slaap je?' vraagt mama na een tijdje. 'Ja,' zeg ik. Ze geeft een kus op het nijlpaard en gaat naar beneden. Ik stap uit bed en ga op mijn knieën op de vensterbank zitten. Wel duizend sterren aan de hemel. Ik hoop dat er een valt, dat ze alle duizend vallen. Oma zal het vlug gewend zijn, ze zal het vlug gewend zijn, vlug gewend zijn. Ik zeg het de hele tijd tegen mezelf. Het helpt niet.   's Avonds google ik op "vapeur": "Damp, wasem, stoom. Opstijgingen (naar het hoofd) bij vrouwen." Mama staat aan de strijkplank, de zon schijnt naar binnen. Ze heeft rode vlekken in haar hals, het zweet stroomt van haar voorhoofd: vapeurs. Ze fluistert tegen papa. Iets over haar buik. Ik mag het natuurlijk weer niet horen, ik ben weer te klein.   De volgende dag speel ik een potje ganzenbord met oma. Als ik even niet kijk, verzet ze de pionnen zodat ze wint. Ze heeft water opgezet voor thee. 'Heb je je gitaar meegebracht, Mathijs?' Natuurlijk, ik pak altijd mijn gitaar mee. Oma is mijn grootste fan. 'Stop eindelijk eens met die jengelmuziek,' zucht mama vaak. Oma zegt dat nooit. Ik speel en zing voor haar, keihard, want ze is een beetje doof. Ze klapt in haar handen van plezier. 'Och,' zegt ze, terwijl ze een traan wegveegt, 'mijn grootmoeder kon ook zo mooi zingen, weet je nog, Mathijs?' Opeens komt er een dikke walm mist in de woonkamer. Ik hol naar de keuken. Het keteltje is droog gekookt.   'Dat is toch vreemd,' zegt mama 's avonds tegen papa. 'De directeur had de brief met mijn aanvraag niet ontvangen.' Ik loop vlug weg: vapeurs. Maar dan krijg ik een ongelooflijk goed plan. Of ik voor mijn huiswerk op de computer mag, vraag ik aan mama. Ze vindt het goed.   Beste meneer de directeur, U moet zeker niet bellen als u deze brief hebt gelezen, want dat weet ik al, want het was namenlijk mijn eigen besluit. Met vele groeten, Mevrouw Daems   Ik pak de envelop die ik onder mijn playmobielbak had verstopt, schrijf het adres van Zonnedauw over en post mijn brief.   Omdat niemand daarna nog wat over Zonnedauw zegt, denk ik dat mijn plan gelukt is. Maar dan, twee weken later, zegt mama dat oma de volgende dag verhuist want dat het water haar tot aan de lippen staat. Ze liegt, ik zie helemaal geen water. Arme oma. Ik ren naar mijn bed. Mijn bloed gonst in mijn oren, mijn hart bonkt en in mijn borst zit een dikke ballon. Ik ga in hongerstaking.   Na twaalf uur en tweeënveertig minuten hongerstaking (het kleine stukje pizza en het minipotje vanillepudding niet meegeteld) roept papa me.   Hij lacht, maar alleen met zijn mond. Hij trekt me op zijn schoot: 'Wat word je zwaar, grote knul!' Hij legt me uit dat oma's hersentumor opnieuw aan het groeien is. Dat ze echt hulp nodig heeft. 'Ik ga mama helpen met inpakken,' zegt hij dan. Hij lacht niet, zelfs niet alleen met zijn mond. Eindelijk mag ik iets weten. Eindelijk ben ik groot genoeg. Ik knipper met mijn ogen, dat helpt om niet te huilen. Ik vraag een koek: mijn hongerstaking is voorbij.   Voor huiswerk moeten we een stom opstel maken. Over wat we willen worden later. Er zoemt een bij in mijn kamer. Op een keer toen ik klein was, stond ik met mijn blote voeten bovenop een wesp. Hij stak me twee keer achter elkaar. Oma sloeg hem met haar stok in tweeën en zoog het gif uit mijn voet. Oma krijgt mijn gelukssleutelhanger. Ik kreeg hem cadeau toen ik negen werd. Binnenkort word ik tien. Over vier maanden, drie weken en vijf dagen. De papa van Seppe uit mijn klas heeft ook hersenkanker. Hij krijgt medicijnen die de kankercellen doden. Maar die heeft oma al gehad. "Geen vergif meer in mijn lijf," zegt ze,"geen haar op mijn hoofd dat er aan denkt." Oma is zo kaal als een meloen. Ik ben teveel verdriet voor een opstel, schrijf ik in mijn schrift.   De volgende dag krijg ik mijn opstel terug. Het is verdriet hebben, niet verdriet zijn, heeft meester Sam verbeterd. Hij weet er niks van, meester Sam.   Acht dagen later. De directeur van Zonnedauw is een keigrote meneer met een keidikke neus. In zijn neusgaten zitten twee kleine muisjes. Ik sta in de gang en hoor hem praten tegen een mevrouw in een witte schort: 'Dankzij de goede mantelzorg kon mevrouw Van Laer zo lang thuis blijven.' Wat zou dat zijn, mantelzorg? Hij klopt vriendelijk op mijn schouder. 'Ik heb gehoord dat jij haar beste verzorger was?' Ik kijk naar zijn neusmuizen en knik blij. 'Ik denk eraan om eens naar je klas te komen. Om de kinderen uitleg te geven over mantelzorg. Jij bent een supervoorbeeld.' Ik trek blozend mijn gitaar wat dichter tegen me aan. 'Zo is het. Als deze jonge man op bezoek komt, loopt mevrouw Van Laer zingend door de gang, dan lacht ze tegen iedereen die voorbij komt. Want deze muzikant speelt gitaar voor haar.' De mevrouw in de witte schort kijkt met grote ogen naar mij. Ik zwel van trots.   Als hij naar mijn klas komt, de directeur, zal ik mijn blauwe mantel aantrekken. Zodat alle kinderen begrijpen dat ik de mantelverzorger ben. 'Mathijs bereikt mirakels, een echte mantelverzorger,' zal hij zeggen. Ze zullen nogal opkijken als ze dat horen, ze zullen allemaal achterover vallen, met hun achterste op de grond en hun mond wijd open. En als de klok dan juist twaalf slaat, dan blijft hun gezicht voor altijd zo staan.                                           

Martine Wolfaert
0 0