Ik rek mijn zinnen tot waterplooien.
Ik vaar in een schuit met te veel mensen. We klampen ons aan elkaar vast.
Ik word langzaam onzichtbaar op de te zware deining.
Ik gom mijn doodsangsten uit met de tranen van mijn medereizigers.
Er is bitterheid in mijn tijd gegleden.
Overleven is de boodschap.
Alle verzuring is weggelopen in het gulzige water.
Ik raak verknocht aan een reddingsboei en druk ze stevig aan mijn borst.
Ik ben bang als een meerman op te lossen in het schuim van de zee en een luchtgeest te worden met rimpelingen die de hobbelige en kronkelende wegen in een gedicht oproepen.
Mijn overlevingsdrang doet me denken aan mijn aanspraak op tijdloosheid.
De vervagende grenzen vegen langzaam mijn bewustzijn uit maar ik geef niet op.
Een stuwkracht pulseert me in gedachten vooruit.
Onvermoeibaar als een trekvis zing ik mijn tijd vol strubbelingen uit tussen het gebulder van golven en het gekrijs van meeuwen.
Ik ga op zoek naar een luchtigere benadering van mijn machteloosheid vooraleer ze in een atoom te beitelen om niet te zinken.