Half acht ‘s ochtends. Ik heb haast, want ik ben traag. En híj doet ook nog eens lastig. Stribbelt tegen. Hhhh. Ik pak ‘m beet en snauw “Serieus? Ga je me echt nú kloten?!”. Ik kwak ‘m net niet tegen de keukenmuur. Hij zegt niks terug. Onverstoorbaar als ie is. Dan maar de schaar erin. Koffiepakken zijn ook geen praters. Dat komt op zijn minst omdat ze niet leven. Ik praat eigenlijk gewoon tegen alles. Dead or alive. Stoot ik me aan een stoel is het van “Fckk, ga uit de weg!”. Een vuilniszak die niet uit de vuilnisbak wil wegens te dik: “Move, rotzak”. Pun niet eens intended. Fiets die niet wil balanceren op een hellend vlak : “Doe normaal, FIETS!”. Alsof het een belediging is. Dat wordt eender welk neutraal woord als je maar briest. Ik doe ook wel lieve dingen zeggen. Dan sta ik te roeren in de pan en zeg “Joepieee” tegen de quinoa want die pruttelt zo vrolijk. Quinoa geeft er geen reet om. Stoïcijns voedsel ook. Tegen de ventilator zei ik laatst bemoedigend “Yes, you’ll do the job”. Want ventilatoren verstaan natuurlijk alleen Engels ofzo. Hij blies gestaag verder onder mechanisch nee-geschud. De koffie is gezet. De stilte keert weer. Ik drink mijn kopje op het balkon om mijn zen te bewaren ondanks het genadeloos tikken van de tijd. De Toscaanse jasmijn die mijn kleine oase heeft overwoekerd, staat in volle bloei. En een slak die zich duidelijk niet bewust is van tijd, likt wat aan een bloem. “Halloooo, kleine slijmerd, is het lekker?” zeg ik met een hoog piepstemmetje. Dat doe ik tegen alle dieren wanneer ik ze begroet. Vinden ze leuk. Ik krijg althans geen klachten. Katten richten gewoonlijk eerst hun oren en kijken dan matig geïnteresseerd mijn richting uit. Daarna gaan ze resoluut voor oostindisch doof. Ze doen ook zo graag hard to cat. Tegen alle hondjes in da club zeg ik inspirerend “Hey, Woefie!”. Dan gaan ze met hun tong uit hun bek een beetje ter plaatste trappelen. En kijken me aan met een onwetendheid die aandoenlijk is. Iedereen verdient een vriendelijk woordje. Dat vind ik. En als ik later groot ben, word ik Franciscus Van Assisi. Een portie dagelijks brood later, zit ik op de fiets. Tegen de wind in kom ik nauwelijks vooruit en ik roep in het ijle “Hou hier maar mee op, ja!”. Een tiental meter voor me zie ik plots een bekende rug. Het is mijn collega Emma. Aardig meisje. Ik doe echter geen moeite om vaart te maken en probeer de afstand te bewaren. We hebben het soort contact dat alleen maar werkt binnen de bekende context. Als een sluipende schaduw blijf ik achter haar dralen. Wanneer ze de fietsenstalling inrijdt, heeft ze nog steeds niks in de gaten. Ik blijf nog een minuut langer buiten om helemaal niks op mijn telefoon te checken. Emma zal nu wel binnen zijn, gok ik. De kust is veilig. Ik stal mijn fiets en onderdruk een “Tot straks”. Na al dat gezwoeg vind ik dat ik een ritje met de lift wel heb verdiend. Die ontspanning gunde Emma zichzelf ook, zo blijkt wanneer ik haar bij de lift tref. Ik kom met een spontane “Heeey goeiemorgen, jij hier ook haha” voor de dag, maar daar stopt het dan. Ik weet niet wat te zeggen. Emma ook niet. Er valt een ongemakkelijke stilte. Tevergeefs probeer ik het nog met een slecht geconstrueerde mededeling over het weer, maar ik word inmiddels knalrood van mijn eigen onhandigheid. De lift is er. Nog vier etages gênant gezwijg. Boven zonder ik me af in de toiletten. “Goeie zet, weirdo” zeg ik tegen mezelf. “Ja, thanks…”.