De reptilisering van de mens,
met de jaren word je steeds meer leguaan.
Koudbloedig zweren we zomerkleren af,
wij hebben het namelijk altijd koud.
Ook in juli. De illusie dat we vruchtbare levens
hebben geleid werpen we van ons af,
zo vervellen we uit comfort. Naakt als we zijn
in onze angst, onze spijt, ons nooit genoeg,
onze laatkomerij. Een winterslaap houdt ons
gevangen tussen vier isolerende muren.
Een terrarium waar kachels belachelijk
hoge temperaturen uitademen en de koelkast
volgepropt met onvoldoende voedsel.
Wij hebben geleerd om zonder oogleden
te slapen, waakzaam in onrustig dromen.
Het is vaak lang wachten op bezoek
van ons gebroed, maar wij baden in geduld,
met schubben als antennes, afgestemd
op de golflengtes van een wagen die vertraagt,
een vrouw die even draalt en zomaar
willekeurig voor de eenzame oprit blijft staan.
Potentieel bezoek steeds om de hoek. Een koekjesdoos
klaar voor gretig graaiende kinderhanden die
ook vandaag niet zullen komen opdagen.
Het eenzaamste huis in de eenzaamste straat.
Een ommetje naar het park is niets meer dan
alleen zijn in het openbaar. De eens hongerige
eendensnavels zijn die droge kruimels beu.
De jogger knikt zijn bezwete hoofd enkel nog
uit gewoonte. Even geroutineerd als de klok
die in de keuken tikt en onze harten die dat
voorbeeld nauwgezet volgen. Synchroon.
Een metronoom. De thuisverpleger lapt ons
om de week beroepsmatig op. We krijgen
pillen in alle kleuren, voor het hart en voor de kop.
Onze staart groeit alsmaar langer met ervaringen
die er geen zijn. Ze sterven af als dronken hersencellen,
gebukt onder fantoompijn. Een ontspannen snaar,
tot in de ziel versleten. Onaangeroerd door aandacht.
Door iedereen vergeten.
De tand des tijds hakt in op onze huiden, grauw en rauw.
Kanonnenvlees van de willekeur, voor een frisse bries,
de eerste vorst, of die nacht waarin onze afgerafelde adem
afgesneden door een opeenstapeling van schrik,
een verstikkend aura gevoed door de jaren.
Een doodsangst zonder genade, enkel geëvenaard
door de oorlogswonden van het leven, dat niets meer
te bieden. Het is leven omdat er niets anders opzit.
Shellshock. Posttraumatisch leven.
Wij legionairs. Wij leguanen.
Wij van vele jaren. Wij ouden van dagen.
Ook de wijsheid die we in pacht zijn we vergeten.
Wij bange slangen. Wij schildpadden zonder schild.
Wij glijden in holen en spleten, kruipen weg onder een steen.
En daar wachten we. Dat is alles wat we hebben.
met de jaren word je steeds meer leguaan.
Koudbloedig zweren we zomerkleren af,
wij hebben het namelijk altijd koud.
Ook in juli. De illusie dat we vruchtbare levens
hebben geleid werpen we van ons af,
zo vervellen we uit comfort. Naakt als we zijn
in onze angst, onze spijt, ons nooit genoeg,
onze laatkomerij. Een winterslaap houdt ons
gevangen tussen vier isolerende muren.
Een terrarium waar kachels belachelijk
hoge temperaturen uitademen en de koelkast
volgepropt met onvoldoende voedsel.
Wij hebben geleerd om zonder oogleden
te slapen, waakzaam in onrustig dromen.
Het is vaak lang wachten op bezoek
van ons gebroed, maar wij baden in geduld,
met schubben als antennes, afgestemd
op de golflengtes van een wagen die vertraagt,
een vrouw die even draalt en zomaar
willekeurig voor de eenzame oprit blijft staan.
Potentieel bezoek steeds om de hoek. Een koekjesdoos
klaar voor gretig graaiende kinderhanden die
ook vandaag niet zullen komen opdagen.
Het eenzaamste huis in de eenzaamste straat.
Een ommetje naar het park is niets meer dan
alleen zijn in het openbaar. De eens hongerige
eendensnavels zijn die droge kruimels beu.
De jogger knikt zijn bezwete hoofd enkel nog
uit gewoonte. Even geroutineerd als de klok
die in de keuken tikt en onze harten die dat
voorbeeld nauwgezet volgen. Synchroon.
Een metronoom. De thuisverpleger lapt ons
om de week beroepsmatig op. We krijgen
pillen in alle kleuren, voor het hart en voor de kop.
Onze staart groeit alsmaar langer met ervaringen
die er geen zijn. Ze sterven af als dronken hersencellen,
gebukt onder fantoompijn. Een ontspannen snaar,
tot in de ziel versleten. Onaangeroerd door aandacht.
Door iedereen vergeten.
De tand des tijds hakt in op onze huiden, grauw en rauw.
Kanonnenvlees van de willekeur, voor een frisse bries,
de eerste vorst, of die nacht waarin onze afgerafelde adem
afgesneden door een opeenstapeling van schrik,
een verstikkend aura gevoed door de jaren.
Een doodsangst zonder genade, enkel geëvenaard
door de oorlogswonden van het leven, dat niets meer
te bieden. Het is leven omdat er niets anders opzit.
Shellshock. Posttraumatisch leven.
Wij legionairs. Wij leguanen.
Wij van vele jaren. Wij ouden van dagen.
Ook de wijsheid die we in pacht zijn we vergeten.
Wij bange slangen. Wij schildpadden zonder schild.
Wij glijden in holen en spleten, kruipen weg onder een steen.
En daar wachten we. Dat is alles wat we hebben.