Twee meisjes in de tram.
Ze planten de voeten wijd, maken zich breed
en leunen stevig tegen elkaar aan.
Ze klampen zich vast aan elkaars jas, mouw, kraag
en zetten zich schrap.
Ze vertrouwen de stangen niet, de mensen, de linten waar je je handen doorsteekt,
de mannen, de blikken, al die goedbedoelde handen, vingers .
‘We hebben jullie niet nodig’, zeggen ze. ‘Wij zijn een stoel.
Hier kijk maar’, en ze wijzen naar hun voeten.
‘Wij zijn vier poten, hebben niemand nodig en vallen ook niet om’.