Winterrust (2)

7 nov 2017 · 18 keer gelezen · 0 keer geliket

 

Naar tante Hannelore ben ik dus niet meer teruggekeerd. Ik had mijn eigen poten.

We spraken soms wel eens af, meestal in Bistro du Phare, een drank- en eetgelegenheid zonder vuurtoren. Dat was ook aan de rand van de stad en daar was altijd parkeerplaats voor haar Twingo.

 

“Ik moet haar eens laten smeren”, zei ze op zondag 8 juni 1997. Zij had een vrouwelijk karretje, waarom ook niet, en een repliek mijnentwege in de trant van “ík wil het wel doen”, zou te onnozel geweest zijn.

 

Nooit zal ik een spraakwaterval zijn en ook die dag zei ik niet veel. Toen ze vroeg hoe het ging met de schelpenverkoop, antwoordde ik : “Goed genoeg om van te leven”, in de zomer toch, “dan zijn er meer toeristen”, en naïevelingen die mijn kleine tafeltje bij het sashuis aan het Minnewater voorbijliepen en drie stappen achteruit zetten omdat ze plots dat rare gevoel kregen toch iets te moeten kopen.

 

De zon had op ons gelaat geschenen, hetgeen deugd gedaan had en ze vroeg aan de kelner om af te rekenen. Ze betaalde en gaf me een zoen op het voorhoofd. Ik glimlachte als een kikker die geen vlieg wil lossen, aarzelde even. Ze hield het hoofd stil. Misschien verwachtte ze een zoen terug en mijn kus raakte nog net haar mondhoek. Het was op de rand van haar zachte lippen en ik ging voort, mijn ronde doen, bij een restaurant of drie, leeggevreten escargots ophalen.

 

In het begin keken ze raar die afwassers in die restaurants, toen ik via een achterdeur binnengekomen was, voor hen stond en vroeg of ze die lege slakkenhuizen voor mij apart wilden houden. Ik beloofde ze één keer per week af te halen. Ik maakte ze wijs dat het voor een groot kunstproject was, dat ik er een koninklijk plafond mee ging beplakken.

 

“In België”, vroeg één van die gasten. Ik antwoordde : “Neen, in dit land moeten het groengouden mestkevers zijn, maar die heb je vast niet.”

De afwasser lachte. Het was blijkbaar een man met humor want hij gaf me toch nog een antwoord :

“Ik kan vanavond mijn drol op een bord leggen en kijken of er iets uit gekropen komt.”’

 

Vandaag had slechts in één van de drie restaurants iemand escargots besteld. Veel kon ik er niet meenemen naar mijn zolderkamertje, waar ik ze waste en met verschillende spuitbussen en verfborstels in magische kleuren hulde. De binnenkant spoot ik steevast eerst zwart.

 

Twaalf escargots kreeg ik afgewerkt. In die restaurants lagen er altijd precies zo veel op zo’n hightech bord met twaalf kuiltjes voor twaalf van die doodgestoofde diertjes en zo ging het ook : in veelvouden van twaalf waste ik en beschilderde ik ze.

 

Meikevers kon ik meer dan genoeg vinden in het Minnewaterpark. Ze leven niet langer dan twee weken en natuurlijke vijanden hebben ze daar nog nauwelijks. Als je rondkeek in de stad, zag je het. Vervallen zoldertjes met kaduke raampjes bemerkte je nog elden. De daakjes waren opgeknapt en de vleermuizen verdreven.

 

De droge meikevers gaf ik altijd een laagje blinkende vernis. Ik mengde er blingblingkleurtjes door en met een klein borstel bracht ik het mengsel aan op het pantser van de beestjes. Glans verkoopt beter dan mattigheid! Al kochten de toeristen liever de grote escargots. Het is zoals mannen, als ze kunnen kiezen tussen een grote en een kleine strontbak, dan kiezen ze de grote.

 

Beschilderde slakkenhuizen had ik in nachtblauw met zilveren sterretjes, ook koperrode met gouden stippen en nog veel meer kleurcombinaties. Alle kregen ze een gaatje en een simpel koordje.

Ik stak ze in open houten kistjes met verschillende vakjes, stapelde de kistjes en bond ze bijeen met een koord. Touwen genoeg chez moi.

Die stapel kistjes waren altijd voor mijn linkerhand en onder mijn rechterarm droeg ik het klaptafeltje. In mijn oren stak ik altijd oordoppen, voor de stilte, en op mijn hoofd die ene muts, niet om herkend te worden, maar omdat ik die gemakkelijk tot over mijn oren kon trekken.

 

Ik deed van den domme. Als ik daar stond achter mijn tafeltje was ik doofstom. Ik deed alleen tekens met mijn handen en vingers, om geïnteresseerden op bepaalde details te wijzen of om een duim op te steken als ze iets hadden gekocht. Ik zweeg, de ganse dag.

 

Behalve als er een iemand op me afkwam, waarvan ik het vermoeden had dat het een controleur was. Ik was immers geen leurder, had geen bedelvergunning of welke toelating dan ook en als zo iemand dan een verdachte vraag stelde in de aard van “Wat doet U hier?” dan antwoordde ik, op een manier die men van een gestoorde stotteraar zou verwachten : “I-ik r-ruil al-leen m-maar, tee-eegen b-b-bloemen, l-l-lief-s-t va-an pa-a-pier.”

 

 

 

bladzijde twee van

'Winterrust'

(vierde en laatste deel van mijn e-boekje 'Ricky Minnaerts Somertijd')

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

7 nov 2017 · 18 keer gelezen · 0 keer geliket