In de zolderkamer boven het restaurant stond er geen paal.
Ik verbleef er enkel buiten de openingsuren van het restaurant. Gelukkig was het geen eet- en spreekcafé dat lang open bleef. Het ging altijd precies om elf uur open en sloot om tien uur ‘s avonds. Er kwamen enkel toeristen eten en er waren tafels genoeg zodat iedereen die beslist had om er te eten direct een plaats kreeg. Er werden geen klanten wandelen gestuurd om eerst elders flutbier te gaan drinken.
Het restaurant was trouwens niet van de meest succesvolle. Zelf at ik er nooit.
Ik verliet via een metalen trap mijn zolderkamer voor elven, kwam pas terug na tien uur en nam diezelfde noodtrap, die mijn klopjes op de reling begon te kennen. Een andere toegang was er niet.
Op een tussenverdieping was een toilet gemaakt en om toch minstens twee urinoirs te kunnen hangen was de toegang naar de zolderkamer toe getimmerd.
In den beginne was er op mijn zolderkamer geen wc. Eén keer heb ik het toilet van het restaurant gebruikt. Ik deed wat ik moest doen en keek waar de afvoerbuizen een gat zochten in de muur.
‘s Anderendaags heb ik zo’n porseleinen model gekocht en die via de noodtrap naar de zolderkamer gesleurd. Met wat PVC-buizen maakte ik een verbinding met de afvoerbuizen enkele meter lager.
Een waterslang verbond het zitding met een kraantje onder de pompbak.
Tijdens het klussen keek niemand toe. Ignace niet, niemand. Alleen de gedachte aan mijn vader, die meesterprutser en kampioen in destructie, spookte door mijn hoofd. Ik was minder dier dan hem en hield mijn zolderkamer kraaknet, waarmee ik niet wil zeggen dat alle dieren een smerig nest of hol hebben.
De verfpotjes en spuitbussen stonden netjes gerangschikt en de touwen die ik overhield rolde ik op haspels. Ik stapelde ze als een kegel met trapjes, even cliché als een Brugse gevel, maar dan cilindrisch.
Wat de shibari betreft, waren de mogelijkheden beperkt omdat ik alleen was. Ik liet niemand toe tot mijn zolderkamer en was ook niet van plan daar verandering in te brengen.
Met één katrol in het midden boven het bed maakte ik het meest eenvoudige systeem. Door het wiel liep één koord, aan het ene uiteinde zat een grote lus en aan het ander eind een haak. Beide uiteindes hingen ongeveer een halve meter boven het bed.
Eerst snoerde ik mijn benen zo hard als mogelijk samen, met een dun koord. Dan boeide ik mezelf de handen op de rug. Het waren standaardboeien, maar ik had beide helften gescheiden. Aan beide helften bevestigde ik een ring. Ik stak mijn ingesnoerde benen in de grote lus die boven het bed hing, rechtte mijn bovenlichaam zo veel als ik kon achterwaarts en de ringen visten naar de haak boven het bed.
Op die manier kwam ik daar te hangen, mijn kruis nog net tegen het bed. Het moet er van de zijkant uitgezien hebben als een maan die men met touw volledig ingesnoerd had, maar een dief was met de bovenste helft van de koorden gaan lopen en had voor de grap aan de onthulde kant een mensenkop vastgetimmerd, en ook twee armen die schuin weg naar de hemel wezen.
pagina drie van
'Winterrust'
(vierde en laatste deel van mijn e-boekje 'Ricky Minnaerts Somertijd')