Zibethica en het zwijn (Het Grote Bos deel 3)

20 jun. 2020 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

Alles is peis en vree in het Grote Bos. Alles? Neen, alle bevers van het Grote Bos zitten als ratten in de val, omdat de muskusratten beleg slaan om de burcht der bevers. Alle bevers wachten bibberend zonder spijs en met veel vrees op de volgende aanval. Alle bevers? Neen, Castor Bever mag dan niets te knabbelen hebben, hij laat het echt niet aan zijn hartje komen. Hij broedt een plannetje uit om aan Zibetica’s beleg te ontsnappen. Hij kijkt of het zwijn uit de diepvriezer kan.
 
De bevers waren altijd dikke vriendjes met de muskusratten geweest. Altijd? Ja, altijd. Ze werkten samen om dijken te breken, om de loop van de Grote Beek bij de zuidgrens van het Grote Bos te verleggen en om te vissen. Er werd zelfs gefluisterd dat Castor, het alfamannetje bij de bevers, en Zibethica, koningin van de Muskusratten, zwoele minnaars waren. De vriendschap kon niet stuk, tot op een dag, nu ongeveer anderhalve maand geleden.
          Pollux Bever en Bisam Muskusrat, respectievelijk Castors broer en Zibethica’s zoon, vonden toen een krom stuk hout met allerlei vreemde tekeningen op. Er stond ook iets op geschreven. Pollux vertrouwde het niet en Bisam wilde het mee naar huis nemen. Er ontstond een handgemeen waarbij Pollux de boemerang uit de pootjes van Bisam rukte. Hij wilde hem weggooien, maar op het laatste ogenblik bedacht hij zich. Hij sloeg met het kromme stuk hout op Bisam in, net zolang tot ook zijn lange staart niet meer bewoog. Pollux veegde het bloed en de plukken pels van de boemerang, vluchtte naar de open plek in het Grote Bos en verstopte hem daar tussen de varens. Hij verdween toen hij een groepje egels hoorde aankomen.
           Inmiddels zat Zibethica Muskusrat ongeduldig op haar troon. Bisam had al lang terug moeten zijn. Haar staart zwiepte furieus over en weer. Hij zou niet lang weg zijn, had hij gezegd. Hij was bij die klaploper van een Pollux. Maar wacht tot hij terug is. Ze zwaaide opgefokt met haar scepter. Hij zal ervan lusten. Net op dat moment hoorde ze gekrabbel aan de poort van de troonzaal. Twee wachters deden open. Voor de poort lag helemaal bebloed en afgestroopt: Bisam. Hij miste twee vingers die ogenschijnlijk afgeknaagd waren. Met zijn laatste krachten vertelde hij dat het Pollux was geweest.
De vriendschap tussen ratten en bevers was nu voorgoed uit. Zibethica zon op wraak. Die Pollux en zijn botergeile broer zou ze wel krijgen. Balthazar, kwatongen beweerden dat hij Castors zoon was, stelde ze aan als legeroverste en gaf hem opdracht om de burcht der bevers te belegeren. Alle toegangswegen werden afgesneden, niets kwam de beverburcht meer in of uit: geen munitie, geen voedsel en geen medicijnen. Ze zou ze uitroken. Ze beval grote katapulten te bouwen om het bolwerk van de bevers meedogenloos te bestoken. Eerste doelwit waren de voorraadkamers. Ze werden vakkundig in in de fik gezet en brandden volledig uit.
            De bevers ondernamen verschillende pogingen om uit de omsingeling te breken. Door hun ingenieuze dammenstelsel konden ze bepaalde delen van het Grote Bos onder water zetten en andere juist droogleggen. Ze beheersten die inundatiestrategie meesterlijk, maar het was niet genoeg. Bij de ultieme uitval verdronk een derde van de vijandelijke hordes, maar hun belangrijkste generaal, Ever Bever, werd krijgsgevangen genomen. Het gros van de bevers sneuvelde of raakte gewond. Het was voorgoed mislukt.
 
Anderhalve maand, zo lang duurt de belegering nu al en Zibethica’s geduld raakt op. Ze stuurt haar eskadron duikers op de bevers af. Dat zal ze leren. De muskusratten zwemmen onder water tot vlak bij de buitenste dam. Als ze boven komen staat alles in lichterlaaie en ze verbranden levend. Het is een hels inferno. De muskusratten kijken vanop de oever machteloos toe hoe hun beste strijdkrachten krijsend ten onder gaan.
            Balthazar wil wraak voor die pijnlijke nederlaag en houdt, goed in het gezichtsveld van de bevers, maar net buiten hun bereik, een gigantisch en overdadig buffet met de meest uitgelezen spijzen. Hij zorgt voor grote windmachines die de verrukkelijke geur naar de burcht van de bevers drijft. Vervolgens katapulteert hij een lading dekens de burcht binnen. Ze zijn geïmpregneerd met pest, een ziekte waar alleen bevers aan sterven. Ook broedt Balthazar nog andere plannetjes uit.
 
Voor de bevers is de situatie uitzichtloos. Ze bibberen niet alleen van de kou, maar ook van de honger, de koorts en de tastbare wanhoop. Anderhalve maand belegering eist zijn tol. Alles wat gegeten kan worden, tot de laatste wilgentwijgjes toe, is afgeknaagd. Moeders zuigen het merg uit de beentjes en botjes van hun jongen. Op de dammen liggen aangevreten kadavers en in het water drijven opgezwollen lijken waarin maden wriemelen als levende spaghettislierten. De stank in de burcht is niet te harden. Bij de buitenposten maakt de verrukkelijke geur die opstijgt uit het kamp van de muskusratten de bevers gek van de honger. Muiterij steekt de kop op, ook al heeft het plan met olie en vuur goed gewerkt. Als klap op de vuurpijl breekt er pest uit. Castor haalt het zwijn uit de diepvriezer en roept de Grote Raad bijeen.
            “Beste Bevers,” begint Castor, “het hoeft geen betoog dat we nooit voor grotere uitdagingen stonden. Onze wereld staat op het punt in te storten. En ik weet dat er sommigen twijfelen aan mijn aanpak van deze crisis, maar ik heb een plan.” Hij smijt het ontdooide zwijn met een appel in de bek gespiesd, op tafel. Zijn dikke buik is met grove steken dichtgenaaid. De andere bevers vallen uitgehongerd aan. Het zwijn zouden ze vast en zeker verscheurd hebben als niet net op dat moment een bever door het kreupelhouten dak te pletter stort, midden tussen hen. Het is Ever en zijn bloed spat op alle deelnemers, behalve op Castor en Pollux. Zij duiken weg achter het zwijn. Een verschrikkelijke jeuk overvalt de leden van de Grote Raad, overal waar Evers bloed spatte. Ze krabben en krabben tot hun vingertjes eruitzien als afgeknaagde stompjes. De lappen vacht scheuren van hun pootjes, van hun buikjes en van hun gezichtjes. Ze villen zichzelf levend, ze krabben zichzelf dood.

Zo worden Castor en Pollux Bever alleenheersers, maar Pollux heeft wel nog een eitje te pellen met Castor. “Wat was dat met dat zwijn, broer? Waarom heb je dat achtergehouden?” vraagt hij. Hij klappert venijnig met zijn platte beverstaart.
“Broertje van me, lief, dom broertje van me. Vertrouw me nu toch. Kom eens hier.” Castor vertelt Pollux wat hij bekokstoofd heeft.
            “Wat?” roept Pollux verbouwereerd uit, “Ben je nu helemaal besodemieterd? Het is het enige wat we nog hebben.”
            “Het zijn twee ratten in een val, broertje. Balthazar heeft liggen flikflooien met Zibethica en Zibethica heeft me bedrogen met die schobbejak. Ze zal hem vermoorden, ik zweer het je.”
 
De Muskusratten houden topoverleg. Of het beleg wel waterdicht is, wil Zibethica weten, want als er ook maar een kilootje vlees binnen kan gesmokkeld worden, is alles voor niets geweest.
            “Majesteitelijke moeder,” antwoordt Balthazar, “Al anderhalve maand komt er geen appeltje, nee, zelfs geen graankorreltje meer binnen bij de bevers. Alle toegangswegen hebben we onder controle. Het is absoluut uitgesloten dat ook maar iets van voedsel de bevers heeft kunnen bereiken.”
            “Hoe zeker ben je daarvan?”
            “Honderd procent. Absoluut honderd procent. Je mag me kelen en me van mijn vel beroven als ’t niet waar is. Hun provisiekamers met alles wat erin opgetast stond, zijn vernield en het is onmogelijk dat ze nog iets te vreten hebben. Ze vergaan ginds van de honger, de pest en de verschrikkelijke jeuk, geloof me. Het duurt niet lang meer of ze zullen capituleren, mama.”
            “Mooi zo,” zegt Zibethica. Haar kraaloogjes flitsen heen en weer. “En als het zover is, dan moorden we ze tot de laatste bever uit. Geen clementie. Maar we hebben tijd. We kunnen rustig afwachten.”
            Zibethica’s woorden zijn nog niet koud of een heraut stormt de zaal binnen. “Majesteit, majesteit,” stamelt hij.
            “Ja?” antwoordt Zibethica ijzig. “Wat nu weer?”
            “Het zijn de egels en de dassen,” brengt de heraut haspelend uit. “De egeltjes hebben een nieuw geheim wapen, een schoemerbang of hoe het ook mag heten. Ze hebben het tegen de dassen gebruikt. Alle bomen rond de dassenburcht zijn geveld en alle dieren in de buurt zijn onthoofd. De dassen hebben het op miraculeuze wijze overleefd.”
            “En?”
            “De dassen zijn bang en vragen hulp.”
            “En?”
            “Ze doen een beroep op het Verdrag van de Duizend Sikkels.”
            Zibethica’s adem stokt en ze verbleekt rond haar neus. Verdomd nog aan toe, het Verdrag van de Duizend Sikkels. Ze moet binnen een tijdsspanne van achtenveertig uur met haar hele leger bij de dassen zijn. Ze is verplicht om de belegering op te geven. Tenzij… Misschien kan ze de dassen misleiden en slechts haar halve leger sturen. Dat risico is misschien te groot. In het verdrag staat ook dat bij bedrog de dassen het recht krijgen om van alle muskusratten bontmantels en parfum te maken. Zibethica brengt het dilemma ter sprake. Er ontstaat een felle ruzie en de muskusratten zouden elkaar vast en zeker verscheurd hebben als niet net op dat moment een gewone soldaat binnenvalt.
            “Uwe majesteit. U moet nu komen. Naar de legerplaats,” hijgt hij.
            Zibethica, Balthazar en iedereen die bij het topoverleg is, snelt naar de legerplaats.
            “Dit,” zegt de soldaat, “is enkele minuten geleden door de bevers aan hun uiterste dam naar beneden gelaten, recht in de armen van onze verst vooruitgeschoven post.”
Middenin het kamp ligt een zwijn met een appel in zijn bek gespiesd. De buik is met grove steken dichtgenaaid. Zibethica neemt haar ceremoniële zwaard en met een flinke houw snijdt ze het stiksel door. De buik opent zich en in plaats van ingewanden stroomt er een grote hoeveelheid graan naar buiten. Iedereen is met stomheid geslagen. Dan maakt de soldaat een diepe buiging: “Dit bericht,” zegt hij hakkelend, “zat er ook nog bij, uwe majesteit,” Hij overhandigt bibberend een briefrol, verzegeld met rode was en een stempel van Castor Bever.
            Zibethica verbreekt het zegel en rolt het perkament open. Er staat: “Liefste Zibethica, wat verlang ik ernaar bij jou in je nestje te kruipen zoals vroeger. Ik mis je pelsje, je fijne pootjes die over mijn dikke buikje wrijven en ik mis het zachtmoedig zwiepen van je staartje tegen de binnenkant van mijn tere billetjes. Ik smacht naar jou, meer dan ik naar eten smacht, want daar hebben we genoeg van. Dit zwijntje en alles wat erin zit, is helemaal voor jou. Hoe ik eraan kom? Vraag dat eens aan dat zoontje van jou, aan Bastaard Balthazar, je lievelingetje. Kropen jullie niet samen in ons nestje? Dacht je dat ik het niet kon ruiken, vuil, smerig incesthoertje van me? Hopelijk stik je in dat zwijn. En laat ons nu gerust, het beleg heeft geen enkele zin, dat moet je door mijn liefdevol geschenk toch inzien? Je liefste Castor.” Naarmate ze verder leest, wordt Zibethica laaiender. Steeds heviger zwiept haar staart als een zweep heen en weer. Tegen het einde van de brief loopt haar gezicht helemaal rood aan. Ze is ziedend. Ja, van de voorraadkamers schieten alleen rokende puinhopen over en ja, het beleg is waterdicht. Hoe is het dan in Godsnaam mogelijk dat ze de luxe hebben een zwijn vol graan te geven? Zibethica wil het perkament verscheuren, maar dat lukt niet. Ze smijt het dan maar razend op de grond, trekt haar dolk en snijdt de keel van haar bastaardzoon Balthazar over. Vervolgens stroopt ze hem eigenhandig het vel af en laat er bontmutsjes voor de koninklijke garde van maken. Dan beveelt ze haar hele leger op te trekken naar de dassen.
 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

20 jun. 2020 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket