Met een doos druipend van de vervaagde herinneringen tegen zijn borst geklemd stond Ivo, verward en aangedaan, op de gang op de lift te wachten.
Ik had zijn gedrag een halfuur eerder, voor hij het me vertelde, al wat vreemd gevonden. De anders zo rustige Ivo was nogal opgefokt de vergaderzaal buiten gelopen met een duidelijke drang om ergens tegen te trappen. Het eerste object dat Ivo’s pad kruiste, was die dekselse zitbal van Olga. Een welgemikte trap keilde het plastieken geval in een mooie boog net over ons eiland, waardoor beeldschermen, schrijfgerief, markeerstiften, perforators, glazen water en fotokaders in het rond vlogen, als kegels bij het bowlen. Een stilleven van een kantoorruimte dat uit elkaar spatte als de overrijpe leugen die hij jarenlang had geleefd. De bal ketste nog een paar keer tegen de witte muren en bleef ten slotte uitgeput op de vloer liggen. Zoiets zag je niet elke werkdag. En al zeker niet bij de anders zo correcte Ivo. Er was dan ook een oorzaak.
Mijn collega was een noest werker maar heeft altijd wat last gehad van achterdocht. Zo was hij ervan overtuigd dat het management er steeds op uit was om hem met zijn klikken en zijn klakken buiten te gooien zodra er zich een kans voordeed, ondanks het uitstekende werk dat hij verrichtte voor het bedrijf. Wanneer hij erover begon tegen mij of tegen Frank van de boekhouding, probeerden we hem uit te leggen waarom daar nu eens geen enkele reden voor was. En nu, wanneer hij dit het minst verwachtte, werd hij alsnog ontslaan. Het leven is een bikkelharde klootzak. En zo ook de hele bestuursraad.
Toen onze bedrijfsleider zeven maanden geleden een champagnefles ontkurkte omdat we een kanjer van een klant hadden binnengehaald, een gigant uit de auto-industrie, ging het personeel maar half mee in zijn nochtans aanstekelijke enthousiasme. We zouden flink moeten uitbreiden om al het extra werk te kunnen bolwerken. Zo werden er in de weken die volgden aan de reeds honderd werknemers nog eens veertig toegevoegd, in een bui van ongeremd optimisme over de glorieuze toekomst van het bedrijf.
Al vier maanden later bleek dat onze grote klant ons veel minder werk zou kunnen leveren dan aanvankelijk beloofd, en weer drie maanden later bleek dit nog eens een schrijnende hoeveelheid minder, tot de CEO niet anders kon dan 50% van ons werk te outsourcen naar het kantoor in India, en 40% van het Belgische personeel vriendelijk af te danken. De zeepbel was open gespat en er bleef niets dan narigheid over. Ook voor Ivo.
Het was een wonder dat mij niet hetzelfde was overkomen. Met mijn teamleader boterde het al niet echt, en dat is een understatement, en daar kwam dan nog eens bij dat ik ondanks mijn zorgvuldig voorgeschreven pillendieet nog steeds af en toe vrij laat op mijn werk arriveerde en er allesbehalve fris of uitgeslapen uitzag, om de eenvoudige reden dat ik dat niet was.
“Het leven is oneerlijk, Ivo. Zo verdomd oneerlijk.”
“Tegen wie zeg je het? Toen de manager het me vertelde, draaide ik bijna weg. Meteen vroeg hij Olga om een glas water voor me te gaan halen. Het kreng gehoorzaamde zichtbaar met tegenzin. Zelfs in zo’n situatie kan ze zich niet gedragen.”
“Alleen al het idee dat iemand erover zou kunnen dromen dat ze nog maar een plaats lager in de hiërarchie zou staan. Maar ik dacht dat jullie elkaar wel min of meer mochten. Ik was het die ze niet kon luchten.”
“Nee, ik kon haar niet uitstaan. Maar dat was het enige wat ik haatte aan deze job. Al de rest was gewoon…” Hij slikte iets bitters weg. “Verdomme, Patrick, ik heb alles wat ik had in deze job gestoken.”
Hij begon warempel te huilen. De lift was gearriveerd en weer vertrokken. Hij stond daar in zijn goedkope maar deftige pak, met zijn kartonnen doos met foto’s van het dochtertje dat hij maar om de veertien dagen een weekend mocht zien en met zijn onafscheidelijke yuccaplant, die hij beter leek te verzorgen dan zichzelf, die hij wellicht ook liever zag. Die verdomde yuccaplant. Zoals in een
goedkope serie of een stripverhaal uit de jaren zeventig. Daar droeg wie ontslagen werd ook zo’n stomme plant in zo’n kartonnen doos de werkplek uit.
Deze man belichaamde de kantoormens. Zijn job definieerde hem. Hij stond daar. De lift nogmaals opgeroepen, aangekomen, weer vertrokken. Ivo wou niet weg. Hij weigerde uit het gebouw te gaan. Hij huilde. Hij stond daar. Ik stond ernaast. Zou hem een knuffel hebben gegeven, maar ja, die doos. Hij huilde.
En ik bij wie de woorden te kort schoten. Ik had moeten gaan. Niet hij. Voor mij ging het om mijn laatste houvast in het leven. Het laatste wat me op het juiste pad hield, wat ervoor zorgde dat ik niet voluit tegen de vlakte smakte, wat voor regelmaat zorgde in de woeste, onstuimige chaos die mijn leven op korte tijd was geworden.
Maar meer betekende het allemaal niet. Brood op de plank. En wat routine. Niet meer. Niet minder. Deze man hadden ze net een arm afgenomen. En wat de fuck moet iemand doen zonder arm?
“We gaan er nog eens ene pakken in ’t Vervolg he?”