Ze knielt, wikkelt haar voeten in een doek
als een boreling die bij haar komt liggen
kijkt opzij en valt. In de halfronde wenteling
voelt ze een spanning in de schouder, een druk
op het hoofd. Ze sluit de ogen heel even
duwt haar lippen met een kreet open.
Uit het doek duiken drie tenen op, kinderlijk
rond, die ze meent te herkennen. De buiten-
teen is zwak en bevederd. Ze tilt ze op, klimt
op de stoel, laat ze op de warme kamerlucht
zwieren. Dan wiegen ze weg. Ze beweegt
niet. Er blijven heus wel dingen over, denkt ze
haar handen om de grepen bijvoorbeeld.